| |
| |
| |
Vijfde bedrijf
Gabathaplein, voor 't paleis van Pontius Pilatus, tusschen hooge gebouwen en tuinmuren ingesloten. De achtergrond zeer diep; 't plein zichtbaar dwarsdoor de zuilengalerij op 't voorplan, zoodat een diep perspectief, en de illusie van een zeer groote menigte mogelijk zij. Ook langs de rechterzij en naast de heele achtergrond loopt de zuilenrij van 't paleis en zijn vleugels. Voor de trappen van 't peristeron en er tusschen woelt een dichte menigte: mannen en vrouwen uit het volk, legioenarissen, priesters, wetgeleerden... hevig aan 't spreken. Judas staat boven op het peristeron tusschen de zuilen met een paar mannen, alles te overschouwen; heel de eerste helft van het tooneel is zijn gelaat tusschen het hoofddoek nauwelijks zichtbaar.
Maar dit is schrikkelijk. Is 't waar?
Ik zag het met mijne oogen zelf:
Zijn rug is als een kreeft, zoo rood.
Zijn rood als de armen van de purperververs.
En rond zijn leden loopt er als een sluier
Van Tyrisch schelpenpurper... Gij moet weten
| |
| |
Hij stond gebogen boven de kolom,
't Bloed stroomde van den rug neer langs de lenden;
Hoe Hij nog recht kon staan is heusch een wonder,
Zij hebben al zijn bloed uit 't lijf geslagen.
Zijn vleesch is leliewit.
De scorpioenen hebben ze gebruikt.
Niet één kon 't overleven.
Hoe Hij het kan is grifweg onverstaanbaar.
Ginder binnen de kazerne.
Meegesleurd door die kohortekinkels.
O Adonaj! Wat willen die van Hem?
Dit gaf een jammerlijk gezicht: die bende
Zoo wild aan 't lachen rond dien armen man,
Gebonden aan de polsen, naakt bijna,
| |
| |
Bleek als een marmersteen, met wonden vlekkend
In 't vleesch, zoo leelijk!
Schooner was geen mensch!
De Meester, zeg dat niet: zie! Op hun voetstuk
Pilatus' marmergoden, neem den schoonsten
En doe hem leven: zoo was Jezus.
En zie Hem. Hij zal niet verkennelijk zijn.
Maar dit is onrecht! Zoo was niet 't beding:
Zij mochten Hem wel richten, maar zoo stuk slaan
Is onrecht... al voor dertig zilvren sekhels.
Hij rilt als een olijftak.
Olijftak? Maanlicht? Weet ge iets van de olijftak?
Het Paaschfeest heeft hij in een kroeg gevierd.
En zuivren wijn gedronken.
Ging over mijne lippen sedert gister.
'k Weet wat ik zeg, maar niemand zei ik nog
Hoe 'k dien olijftak in het maanlicht steeds zie.
Daar hebben wij het weer. Kom, Ibrabim.
| |
| |
(De twee mannen dalen de drie, vier treden af en vermengen zich onder de menigte; Judas blijft alleen op het peristeron staan.)
Zij kijken allen naar mij op, en zeggen
Wis: daar is hij die Hem verraden heeft.
(Groep mannen en vrouwen het naast bij den voorgrond.)
Maar gij, liet gij uwe oogen niet genezen
Neen... Ja... Ik vroeg het niet:
Hij deed het zelf, van zelf.
Aldra komt Hij te voorschijn.
Dat achterna Hem liep met stralende oogen,
't Zal ze openscharrelen aldra. Ha! Ha!
Om ze af te keeren peperdicht gesloten
Ze hebben Hem eens recht zijn deel gegeven.
Zij sloegen Hem lam, kreupel en melaatsch.
(schreeuwt als een havik.)
Gij zelf zijt een Melaatsche, een van de tien
Genezen dicht bij Jericho door Hem.
| |
| |
Dit wrijf ik in zijn tanden; mij verweet hij
't Genezen van mijn oog en heel zijn lijf
Werd hem genezen. Voort! of hij ontsnapt me!..
Soldaten op de trap! - De landvoogd komt!
(Heel de menigte schouwt, gekeerd naar den achtergrond, met spanning naar de deur van 't paleis.)
(gromt).
Genezen door den Meester van zijn rotheid,
En, levend rot als Lazarus in 't graf,
Nu frisch en schoon... en hij verlustigt zich
In 's Meesters paars geslagen vleesch. Te veel!
Te afschuwelijk! Zou het waar zijn? Kan het
Dat Jezus zoo werd?... Woeling onder 't volk...
Daar schouwen enkele om. Wat willen zij?
(Judas mompelt iets onverstaanbaars.)
Men ziet slechts uwen neus nog tusschen 't hoofddoek;
Is uw gezicht melaatsch dan? - Antwoord klaar!
Wat hebt ge daar geneuzeld!
| |
| |
(Onmiddellijk klimmen velen op. Het peristeron staat vol volk dat steeds meer gespannen uitziet; men hoort er onder de samenspraak.)
Men zal Hem straks weer aan het volk vertoonen. -
Men zegt dat de soldaten iets verzonnen,
Iets aardigs, iets om mee te lachen, hoor! -
Hij heeft het niet gestolen. Zulk een hoogmoed! -
Wat dan? - Iets fijns! - Een spotvermomming. - Zoo.
De zoon eens timmermans die wetgeleerde
En leeraar speelt. Dat leert de timmermans
Voortaan bij hunne schaafbank stil te blijven. -
't Was priesterwerk! - Stil! Sst! Hoort gij het niet? -
Gij tatert heel alleen nog, - Ja, 't volk zwijgt.
(Gefluisterd.)
Wat is er? - Zie de priesters loopen rond.
't Zal aangaan. -
(Stilte. - Driftige stemmen kletteren in de verte.)
Zie Rabbi Me'ir komt nader
In hoogsten feestdooi door het volk gedrongen...
Ruimt mij een plaatsje in daar! 'k Wil tot u spreken.
(Ze schuiven uiteen of dalen naar beneden. Me'ir klimt op en komt nevens Judas te staan. Als hij de hand uitsteekt om te beginnen, grijpt Judas de hand vast en gromt hem in 't oor.)
Eer dat ge spreekt en 't volk beliegt, schouw om,
Bezie mij, dien gij valsch bedroogt, verriedt.
Wat deedt gij met uw Meester?
Ik wensch u alle vloeken toe. Mocht ge eenmaal
Op gansch uw lijf gegeeseld aan het volk
Ten toon gesteld staan, naakt, opdat het u
| |
| |
Bespuwe, en mocht er een u overleev'ren
Voor tien, voor drie, één zilvren sekhel, ja.
O prettig! prettig. 'k Wenschte
Geen enklen liever hier te zien. Hoor scherp toe.
Gij valsche ziel in zijde pronk vermomd!
Gij witgekalkt graf, zoo 't de Meester zei.
De Meester, straks ziet gij uw Meester,
(lachend)
Meester.
Ja, Meester; hebt gij Hem vertrapt, 't is schandlijk;
Maar 't is omdat ge in Hem uw meester voeldet.
Gij hebt genoeg voor Hem gebeefd. Gij moestet
Hem zoo verplett'ren. Ik heb slecht gehandeld,
'k Draag 't bloed van een rechtvaardige op mijn ziel,
De onze is Hij en blijft Hij.
Geen honderdduizend sekhels.
(Judas met 't geloei van een wild dier, werpt hem de beurs in 't aangezicht.)
Vlak in mijn aanzicht! Vlak in 't uwe dit:
Ik spreek, volk, luistert! Boer, ja luister, luister!
(Plotseling hoort men bazuinen steken. Pilatus is onder de zui- | |
| |
lengalerij van den achtergrond verschenen met soldaten en Christus: ‘Ecce homo’.)
(op 't voorplan).
Wij hooren niets.
(op 't achterplan).
Weg! Weg met Hem.
Ja weg met Hem. O ziet en scherpt uw blikken.
(Keert zich naar Judas, ziet dat zijn blik als verdwaasd aan Christus vastgenageld staat en lacht.)
Ha! Ha! Ha! Ha! Volk, 'k heb u iets te zeggen,
Zoo schoon als wat die Roomsche krijgers vonden...
Ziet gij die spotkroon op zijn bloedig hoofd?
Hij wilde koning zijn en deze man hier
(op Judas wijzend)
Sprak eenmaal zijne koningsrede.
Nu spreek ik deze van zijn ware kroning.
Zie, Israël, zoo wordt met recht gekroond
Wie valsch zich uitgaf als uw Messias.
Aanziet uw Koning: de eere
Des volks: den roem van Israël, aanziet Hem!
Weet gij waarom de Romeinen Hem
Zoo spottend sierden met dien rooden mantel,
| |
| |
Bespotten zij. ‘Avec rex Judaeorum’
Zoo riepen zij al knielend en al spuwend
Toen zij de kroon op 't hoofd Hem sloegen! Ja,
Weet gij wat dit latijn bediedt: ‘Gegroet,
Gij koning van de Joden!’ Dit heeft u
Uw Messias, deez' Messias gewonnen:
Den spot van 't laagste Roomsch kazernuitveegsel.
Hij sterve dus als slaaf!
Weg! Weg! Aan 't kruis met Hem!
Dat menschenpuin van uwen Messias.
Zeg nooit van Hem meer Messias, dit grieft ons.
Hij noemde zich uw Messias! Ik zeg het
Hem na... Is dat een lichaam? 't Kraakt van buigen
Voor Roma's landvoogd, 't beeft en rilt van schrik;
| |
| |
't Is bleek van lafheid. Dit zou ons dus redden!
De nieuwe Judas Machabeër zijn
Die oorlogt tegen Rome!...
Zie wie de rots van Israël moet zijn,
De hoeksteen van ons wereldkeizerrijk,
De kroon op eeuwenlange hoop, de berg
Des Oostens waar we licht vandaan en glans
En goud en macht en eere van verwachten...
Dit is uw rots, o Israël, dit lichaam!
Zendt naar dit stuipend lichaam uwe hoop,
Zendt ze in ontelbre vogelvluchten maar,
Zendt maar in wolken uw verwachtingen
Daar, naar dat lichaam, naar die hoop der raven,
Naar die verwachting van hijeen en jakhals,
Zendt daar uw hoop! Dit is uw Messias!
(Lang gebrul dat davert tusschen de gebouwen.)
Aan 't kruis! - Weg! - Kruisig Hem! - Dood! Dood! Aan 't kruis!
(half gekeerd tot Judas).
Hoor! psalmen voor den Koning, psalmen, psalmen
Zoo gingen leeuwen psalmen in 't gebergte
Wanneer hun prooi reeds in hun klauwen rilt.
Zingt psalmen, psalmen voor den vorst der hoop.
Ziet hoe de blijdste bloemen der verwachting,
De geurig roode doornebloemen, bloeien
Op 't hoofd van uwen Lentekoning.
Zal dit een troon zijn hoog genoeg!?
| |
| |
Plant het op ergens eenen heuvel, dan eerst
Is dit een waardig hooge troon voor Hem!
Een rots voor uwen rillenden Messias.
Ja, dat 's een troon. Dus daarop...
(valt wild in).
't Kruis, 't kruis! Aan 't kruis! Men kruisig' Hem! Aan 't kruis!
(Hij is lachend neergedaald, terwijl de kreet nog immer galmt... Judas ineengekrompen en doodsbleek heeft, als een dwaze, het ‘Ecce homo’-tooneel aangestaard, steeds met het hoofd weg en weer waggelend als een oud wijf. Als 't gerucht vermindert, hoort men in de verte roepen.)
Wat is er? 't Vonnis? - Aan het kruis? - Ja.
Pilatus! Leve Pilatus! Leve! Leve!
('t Volk verzadigd begint weg te stroomen.)
Gauw naar Calvarie; dra gaat het aan.
Maar 't kruis? - Steeds houdt men er gereed. - Ja spoên we!
(Na een eindje staat Judas alleen.)
Aan 't kruis! Den slavendood! En door mijn schuld!
Ik wees de baan. 'k Nam dertig sekhels aan,
Den prijs der slaven. Nimmer kwam een mensch
Op zoo een wreeden inval, had ik niet
De baan gewezen. Ik durfde alles: 'k leefde
| |
| |
Hem veel te na. Had Hij mij nooit gekozen!
Hij is er om gestraft. - Te afgrijselijk! O!
Dit bloed! dit ijslijk bloed: ik zie 't voor mij
Door al mijn levensdagen... en die bleekheid.
Dit brullen van die wildebeestenbende,
Door mij ook tegen Hem gedreven, 'k hoor het
Voor altijd in mijn ooren storremronken.
Mijn ooren blijven vaten vol gehuils:
‘Aan 't kruis! Aan 't kruis!’ Dit bruist en ruischt en giert er
Steeds, nooit kan 't luwen, nooit meer zwijgen, nooit,
Al mijne levensdagen door.
(Hernieuwd fel geroep in de verte. Een oogenblik rijst een kruis boven de schare, daalt neder en verdwijnt met het volk mee, in eene straat. Judas ondertusschen luistert en schouwt zeggend:)
Alweer!
Mijn bloed wordt ijs als ik dit hoor. Geen dagen,
Geen uren wil ik 't hooren nog. - Een kruis? -
Het Zijne! O alle vloeken over mij!
Geen uur, geen stond meer wil ik 't zien of hooren!
Mijn oog moet dicht, mijn oor moet dicht, dicht toe
Voor eeuwig. Zijn uur is gekomen: 't mijne ook.
Heeft Hij dit zóó gewild?... Bah! Of Hij 't zoo
Of anders wilde, 't uur is daar, is daar, en
Is zoo afgrijs'lijk-gruw'lijk door mijn schuld!
Mijn Messiasdroom sterft in 't bloed nu uit.
Ik zag zijn kroningsdag, zijn kroon op 't hoofd!
Een wreede spot voor Hem, een bittrer spot
Voor mij! Ha, Judas droomde koningsdroomen,
Zag gouden kroon en staf en purpren mantel
Hem sieren, en hij hoorde heel de wereld,
De landen, de eilanden der zee hem zingen...
Jezajas droomde 't zóó, doch niemand droomde 't
Met zooveel gloed als ik hem na, neen niemand.
Uit is 't... 't is alles uit: de gouden kroon
Werd eene kroon van doornen uit de rotsen,
De schepter werd een rietstaf uit de beek,
De purpren mantel een soldatenvod...
't Gehuil wordt doffer! Weg van Hem!
Zoover als 't kan! Naar 't Oosten dus? De Olijfberg
| |
| |
Ligt daar. Dit klopt. Zoo dacht ik het vannacht,
Al dolend door zijn boomen, als een jakhals.
(Hij stapt de trappen af, dwarscht het verlaten plein; als hij juist den uitgang zal bereiken komt hem, in groote haast, Maria Magdalena te gemoet, zoodat ze bijna op elkaar botsen.)
Langs welke straat?... Zeg, waarlangs leidt men hem?
(Krijgt geen antwoord, erkent plots den Verrader...)
Gij! O!... gij
(aarzelt, zoekt naar een woord en)...
Judas! 'k zocht het striemendst hoonwoord
Dat ooit een mensch trof... 'k Vond slechts uwen naam.
Gij treft het hart in 't midden, Magdalena;
Doch gij, ja gij, ge moestet zoo mij smaden!
Ik! allen! wee! Verwacht geen ander woord
Van niemand meer, indien zij u maar kennen
En wat gij deedt, slaaf, die als slaaf uw Meester,
Schurk, die als schurk den Allerheiligsten,
Te-huren-ziel, die voor wat geld de Liefde,
Die boven prijs staat, kussend hebt verkocht;
Gedrocht die tot gedrocht den Schoonsten maaktet
(Snikt.)
Gij zaagt Hem, ik ook zag Hem. Wee mijne oogen!...
(Snikt.)
Neen, heil mijne oogen! want al is Zijn lichaam
Als een gevallen muur zoo aaklig-hobblig,
Van al de wonden, builen, stramen, zeeren...
Toch is Hij, blijft Hij eeuwig even schoon mij:
De hemelheldre lijnen zijner leden,
De zeeënzachte golving van Zijn gang,
De warme zonneschittring van Zijn blik,
De streeling, als van regen over rotsland,
Van woordendaling en van handbeweging,
'k Zie 't alles, al, door wijsheid en door goedheid
Geteekend en beschenen en verwarmd,
Wijsheid van uit dien hemel van Zijn hoofd,
| |
| |
Goedheid van uit dat diepe meer Zijns Harten;
'k Zie 't nog, 'k zie 't meer, nu Hij met al Zijn wonden,
Rood in hun blauwen rand, en purpre builen
Al over 't lijf gezaaid bij allen gruw wekt,
Bij allen, niet bij mij. Ik min Hem meer:
Mij is Hij nu van 't hoofd tot aan de voeten
Geteekend en geschilderd door Zijn hart,
Gekleurd door 't bloed, gebeeldhouwd door de Liefde,
En is dit allen leelijk, mij is 't prachtig:
Het leelijkste is mij 't schoonste, maakte liefde 't leelijk.
Mij is Hij heerlijk schoon. Zijn wonden bloeien
Me als rozen toe uit Jericho, Zijn bloed
Gloeit als Sidonisch purper om een Koning.
Nu werd hij Koning; Koning van de Liefde,
In bloed gekleed, met bloed gezalfd, door bloed
De almachtige overweldiger mijns harten...
Gij gromt en rilt... Uw Koning is Hij ook,
Erken Hem; zie dien donker zwarten Hemel:
Zijn kleuren schildren wat Hij voor u is.
Zie 't donker hangen wijd als heel de wereld,
Zie zon en maan als uitgebrande kolen
Aan 't drijven midden in de zwarte zee,
't Is schrikk'lijk... O 'k wou voor al 's werelds schatten
Niet Judas onder zulken hemel zijn,
Al wierp men heel zijn afgrond vol met goud!...
(Judas heeft bij dit laatste woord 't hoofd opgericht en met glanzenden blik omhoog geschouwd.)
Met goud heel vol, de hemel!
(Dan rilt hij en schouwt somber telkens weg van en op naar den hemel.)
Vol is hij
Met vloek, met Zijnen vloek! Mij vloeken ze allen:
Johannes, Petrus, al de apost'len, gij...
En Hij... Oneindig moet Zijn vloek zijn! ja
Daar hangt hij, heel den hemel vol, heel vol
Hij was de Zoon van God, en 'k ben een doem'ling,
'k Word een verdoemde straks, wanneer Hij sterft...
| |
| |
Zwijg, 'k zie dien zwarten hemel,
Waarnaar uw witte vinger heenwees, 'k zie hem;
Hij is Gods omgekeerde kelk des toorns,
Die op mij neer zal storten. Zijn werk is 't wel:
De Meester wierp Hem vol van zwarten toorn.
Hij is toch Meester van de stormen en
Hij heeft gelijk, 'k verdien Zijn toorn, 'k verried Hem...
Kom, kom naar 't kruis, 'k beloof vergiffenis.
Hij is het maatloos meer.
Mijn arrem harte schreit van medelij
Om u, sinds ik uw ziel vol wanhoop zag
Onder dien hemel. 's Meesters hart ook schreit
Om u, Zijn hart vol zachte liefde.
Maar juist die liefde heeft mijn kus ontheiligd.
Hij zal vergeven; denk toch wien gij toespreekt:
Maria Magdalena, waaraan zonden
Bij duizenden vergeven werden.
Is meer dan aller menschen zonden samen.
Herhaal dit woord voor 't kruis en met Zijn bloed
Daalt 's Meesters liefde, in vol vergeven, neder.
Zijn toorn zou nederdalen.
| |
| |
Ken me dus gelijk ik ben.
'k Weet wat ik deed en tegen Wien; ik kan
Mijn zonden kennen, maar betreuren niet.
Neen, zag 'k Hem ginder boven op Calvarie,
Lijk een vertrapten aardworm, en den Hemel
Gelijk een leeuw toegrimmend achter Hem,
Hem zelf zoo machteloos als 't onmondig kindje
En heel dien hemel bevend voor Zijn macht,
Dan voelde ik klaarder en ook woedender
Dan ooit, hoe Hij Zijn macht begraaft en nooit
Ze laten werken wil tot ons geluk.
De aarde is de Zijne zoo Hij wil, zoo schreeuwde
Die hemel mij daar toe, maar... maar Hij wil niet.
Niet om te nemen, om te geven kwam Hij.
Wat gaf Hij mij? Zie mijne handen.
(Hij houdt ze met wijduitgerokken vingers wijdijdel open.)
Heel 't hart vol! Wat dan schelen ijle handen?
Ik had een liefde in 't hart, een tweede was
Ik ken uw liefde. Schand'lijk is 't,
Als 't goud geldt, zelfs der liefde naam te noemen.
Goud! Kom naar 't kruis daar wordt echt liefdegoud
| |
| |
Uw deel. De liefde woont toch in het bloed;
Hij geeft u bloed uit al Zijn open aadren;
Bloed! Bloed! Moest ik het zien
'k Zou iets Hem tegenvloeken, iets afgrijslijks,
Maar 'k zou het, 'k zou niet anders kunnen, dit:
‘Bloed vroeg ik niet. Geef wat ik vroeg.
Gij weet het, wat! Geef dat mij, hou al 't andre.’
Dat ben ik, 'k ben het door Hem.
Rampzaal'ge, voor u vloeit Zijn bloed!
Maar door mij, ja, omdat Zijn goud niet vloeide.
Onvat'bre boosheid, kolk vol donkren nacht!
Hoe? Allen werden vurig in Zijn bijzijn!
En liet des Meesters pracht, u, leerling, koud?
(Judas zwijgt.)
Was hij niet wijs?
| |
| |
Ongelukkige, kom naar Hem.
(Judas schudt het hoofd en stapt voort.)
En waarheen gaat ge toch, is 't niet naar Hem?
Naar mijne plaats... ver, machtig ver van Hem...
Had ik toch nimmer dicht bij Hem geleefd!
Was nooit die droom, gelijk een zwijmeldrank
In mijne ziel gestort!... Doch 't is geschied.
Vloek op den dag, dat ik den Meester naliep.
Vloek op Zijn wondren die mijn hoop verwijdden
Tot aan de verste palen van mijn leven
Zoo wijd als gene hemel, nu vol vloek,
Een hemel, heel vol van den klaarsten dag.
Wat was 't bedwelmend heerlijk dan. Doch nacht
Vult evenwijd den hemel als de dag.
'k Ga naar mijn plaats... Goud heb ik niet, geen beurs zelfs;
(Zoekt in zijn zak en haalt een koord te voorschijn.)
Maar 'k heb de koord nog van de beurs en snoer er
Nog iets mee toe; hier tusschen 't hoofd en 't hart.
Vloek op bei: 't hoofd dat droomde, 't hart dat jachtte,
Ze hebben dwaas elkaar bedwelmd... Ik ga.
(Weg.)
Weg!...
(Keert zich in de richting van Calvarie.)
Meester, heeft Uw bloed die ziel verloren?
| |
| |
O, 'k zal mij onder uwe voeten vleien,
't Neervloeiend bloed opvangen, dat Gij 't voelet
Hoe 't stortend eene ziele in liefde zuivert,
En troost gevoelet, ach! al ben ik slechts
Een arme vrouw in plaats van een Apostel!
EINDE
|
|