| |
| |
| |
Derde bedrijf
Hoek van den tuin bij Simon den Melaatsche, rechts de deur van de feestzaal; een steenen trap leidt er naar toe. Op en nevens de trap en op een ommuurd terras een wijngaard; tusschen wijngaard en omheiningsmuur zijn de woeste bergen van Juda zichtbaar naar 't Oosten toe; knechten nemen de bediening waar en loopen langs de trappen op en af. Van 't feest binnen in 't huis is niets verneembaar behalve wat in de verzen gezeid wordt.
(tot 2de.)
Hij eet! Men zou zijn oogen niet gelooven!
En macht steekt in zijn spieren. 't Vleesch lijkt boter,
Zoo makk'lijk trekken 't zijne vingers stuk.
'k Wil 't zien, 'k wil ook eens loeren, laat den voorhang
Wat open als ge uw naasten schotel opdient.
Bij de oleanderstruiken...
Hij kijke wie het meest eet; 't is onfaalbaar.
Na zijn vierdaagschen vasten in het graf
| |
| |
't Graf teerde reeds wat 't opzwolg en het lijk
Was in ontbinding. Maar nu zag 't mijn oog,
Hoorde 't mijn oor en tastte 't deze hand,
Ja, schelmen, deze hand! 'k Liet vet afdruipen
Op zijnen voet en veegde hem dan af
Met veel misbaar, maar ondertusschen voelde ik
Zijn vleesch weer vast en vezelsterk... hij 's levend
Zoowel als ik en gij... 'k voelde onder 't vel
De spieren trekken en de pezen rekken.
Dat zij het aan de lucht vertellen zij
Die zeggen: eene schim is 't.
Wat zal hier nog gebeuren! De Rabbi
Ja, doch zuinig, want Hij spreekt
Te lang en allen luistren... hoor!
(Zij luisteren naar den kant der feestzaal.)
Hebt gij dit ooit geweten? Niet een enkle
Kwam buiten staan, bedronken. Geen geraas.
Ze liggen aan bij tafel als in school
En luistren zwijgend. Hij spreekt vriend'lijk, ernstig,
Verheven; wat een mensch toch!
Een berrie met een lijk op. Ziet ge 't nu?
Men bracht de zieken naar Hem toe bij benden,
Nu komen al de dooden af.
| |
| |
Waar staakt Hij, staakt Hij ooit? Waar ligt de kimme
Geen lijk is 't, maar een zieke.
Hij roert. Ik blijf hier. Schopt mij Simon weg,
'k Zag toch een wonder van den Nazarener.
(Een berrie met een zieke, door vier dragers gedragen, is opgekomen.)
Is de profeet van Nazareth niet hier?
Ga, zeg hem dat een zieke man hier ligt
't Hoort zoo tot een knecht...
Een drager tot een knecht? Oh! Ik draag schotels,
Gij menschen, 't zwaarst gelaan is 't meest ook knecht.
In Gods naam ga. Genees ik, 't hagelt fooien.
Ja, ijlings! Isaac!
(tot zijn medeknecht)
zeg ik 't den Profeet!
Wat zal het dond'ren op mijn hoofd na 't feestmaal.
Zijn rosse leerling ligt hier 't dichtst bij 't deuregat;
Die kon het Zijnen Meester overzeggen.
Ja, zoo is 't best.
(Af, knechten.)
| |
| |
Nu slaat 't verlossingsuur!
't Wordt avond: voor mij wordt het, is het morgen!
Uw harte springt wel hoog op in zijn hoop.
Die man kan alles. Lazarus is binnen,
Daar! Wat zou Hij mij weigeren, staat zijn vriend,
Staat Lazarus daar levend nevens hem?
Ik ben niet dood, 'k ben enkel ziek, ik leef
(Judas daalt de trap af. Bij 't gerucht van zijn stappen meent de zieke dat Jezus komt.)
Ontferm u mijner!...
(Ontwaart hem.)
Neen, dit 's niet de Meester.
Ik ben zijn leerling. Waarom kwaamt ge nu?
De koorts rijst met den avond, op een avond
Zal 'k sterven, dezen avond... Man, ontferm u,
En ga uw Meester halen. Spreek slechts één woord,
Zeg dat ik bedel om een wonder... 't is er...
Het wonder is een niets voor Hem! 'k Geloof,
'k Bewonder Hem, 'k bemin Hem diep... een wonder!
Zoo hevig, man! 'k Geloof gij lijdt aan ijlkoorts...
Ik haal Hem niet, kom later...
Gij zegt het zelf: ik ril van koorts.
De Meester heeft geen wonderen meer noodig.
| |
| |
Meer noodig? Hij? 'k Begrijp u niet. Maar ik,
Ik heb ze noodig, meer dan noodig.
Op, dragers, aangepakt of 'k gooi u buiten.
De Meester heeft geen wondren meer van doen.
Hij wekte Lazarus, dit is genoeg.
(schreeuwt).
Kom, Jezus, zoon van David, kom, kom zelf!
Dronken! neen, ik drink niet.
Maar Jezus wint aan uw genezing niets
Na Lazarus' verrijzenis; ga heen.
(De dragers nemen de berrie op.)
(luidkeels.)
Hoor, hoor me, zoon van David,
Erbarm u, zoon van David! Hoor me, hoor me,
(Deze woorden klinken deels achter het tooneel. Een drager is achtergebleven. Judas kijkt somber voor zich uit in het vallende donker; de luchtschijn is rood; de knechten ook spoeden nu naar de zaal.
(tot den drager barsch.)
Wat weerhoudt u hier?
Pak u maar voort. Uw meester roept.
Rabb Me'ir! vermomd in dienaarspak!
| |
| |
(als bij zichzelf.)
Wat moet
Laat 't Sanhedrin zijn voetstap onbewaakt.
(Judas haastig de treden van de trap af, troont Rabbi Me'ir mede onder den wijngaard al gejaagd en fel sprekend.)
Rabbi, een oogenblik. Ik moet u spreken.
'k Scheur mij niet af. Neen, dat niet, 'k blijf bij Hem;
Maar laat me... 'k heb den krop vol... Nimmer kan ik
Een woordje lossen. De andre zijn niet zoo.
Niemand betrouw ik, niemands vriend ben ik.
En weerom zijn tien maanden weg sinds... nu
Gij weet - en nog niets. Niets! en al die wondren,
Waar Hij mee speelt als jongens bij het meer
Met keien: de een na de andere beschrijft
Een schoonen boog, die boven 't meer zich welft,
En spoorloos wegglijdt onder 't watervlak.
Zoo doet Hij zijne wondren. Wat bewerkt Hij
Er nieuwe steeds? Hij bruike de oude groote!
Hij bruike minstens 't laatste, waar de stad
En heel Judea vol van is: van Lazarus
Dood voor een week nu etend daar in 't feestmaal.
't Volk heeft gerild, Jerusalem gedreund.
Daarna was heel 't volk alle volk het zijne.
Wie dood verwint is Koning overal,
Waar dood nu Koning is: o overal!
Dit gaf Hem David's troon en Caesar's schepter!...
O als Hij stond met Zijne witte hand, zoo
(doet het gebaar)
En zegde: ‘Lazarus, kom buiten’ en
Dat Lazarus, half in ontbinding, opstond
En in zijn doodskleed buiten kwam, O! O!
Dan werd ik zot, dol, razend. 'k Minde Hem,
Ik wilde zijne voeten kussen, likken,
Mijn lichaam tusschen Zijne beenen krinklen,
In echte hondenslaafsheid. Voor mijn oogen
| |
| |
Zag ik de wereld liggen, heel zijn rijk.
Daar zag ik Hem door rijden, strijden, heerschen.
Hij reed te paard, zoo prachtig schoon, aan 't hoofd
Van 't Joodsche leger. Roma's legioenen
Ontelbaar stonden tegenover Hem,
De legioenen tot den laatsten man,
Al. Wat een botsing! Joden stortten neer
Bij honderden, bij duizenden, er bleven
Slechts kleine scharen om mijn blanken ruiter.
Maar Hij hief ‘zoo’
(gebaar der Lazarusverwekking)
Zijn hand op de Joden
Ze rezen op in lange reeksen, levend,
En stortten weer op den vijand... Vreeslijk!
Bedwelmend prachtig! Rome beefde en deinsde,
't Werd platgeslagen; 't werd mijn Jezus' rijk,
Jerusalem werd Rome, Jezus Caesar...
En dan werd alles goud wat ik nog zag:
Hij zelf, Zijn troon, Zijn woon, wij, alles, alles!...
Ach en dat weerom al geheel een week,
Acht lange dagen, over 't wonder heen zijn
En dat Hij hier met Lazarus aan 't maal ligt!
En daarmee uit... dit worgt mijn ziel in mij...
Hij wil niet... Ik geloof dat Hij niet wil.
Ik stijg weer op. Neen, zeg me niets, 'k begeer 't niet.
(onderbreekt.)
Neen, 't moest er uit, niets anders. Laat me.
Is hij na eene week geen Messias,
Dan zal Hij 't nooit of nooit meer worden!
Hij moet er zijn toch, wil Hij 't worden, is 't niet?
| |
| |
Hij zal er niet meer zijn.
De uitvoerders van een vonnis.
Nu vat ik sommige woorden die Hij uitsprak
Te Jericho, van vijandenvervolging,
En andre nog... Doch daarop volgde dan
| |
| |
Dit wonder boven wonder! Doet Hij wonderen
Hij wil er iets toch mee bereiken. 't Spreekt!
En dit, dit is de sleutel van 't paleis,
(hitsig onderbrekend.)
't Zwaard voor zijn keel. Ja, dit is 't
Dat heel het Sanhedrin heeft opgeschokt
En doen besluiten: dit zal 't laatste zijn,
Nu moet Hij weg. Een dezer dagen slaan we;
Die met Hem heulden deelen in Zijn lot,
Maar die tot Zijnen val geholpen hebben
Die bouwen, op de macht van 't Sanhedrin,
Hun leven op in ongedroomden rijkdom!
Kwaamt gij om dit te zeggen?
't Is waar. Gij kondet niet voorzien dat ik
Zou vertreên. Waarom dan?
Dat ik geen woorden in den wind sprak, luister:
Ik kwam bespieden of Hij zich niet bloot geeft
In de avonduren. Doet Hij 't, Hij is verloren.
En geeft mij eerst weer hoop. Ja, nu toch zal,
Nu moet Hij willen. Randt Hem aan. 't Is 't liefste,
Dat ik kon hooren. Komt met legers af.
Mijn droom, mijn groote droom van Jezus - strijdend
| |
| |
En overwinnend met 't gesneuveld leger -
Dat Hij gevangen wordt in donkren nacht,
Kan 't Sanhedrin op u niet reek'nen?
Ik sneuvel en verrijs en sneuvel nog eens,
Verrijs, sterf weer, verrijs voor Jezus, en
Word om mijn dood een levende vorst van glorie.
Valt Jezus dus, dan valt ook alles voor u.
Prent dit in uw geheugen. Goeden nacht, dwaas.
'k Ga rustig voort spioenen in den tuin.
(Exit.)
‘Dwaas’... steeds hetzelfde woord? Wat kunnen ze ook
Van 's Meesters volgelingen anders zeggen?
En 't is zoo; ben 'k niet overheerlijk wijs
Dan ben ik boômloos, bitter dwaas. Terug!
(Als hij den voet op de laagste stoep gesteld heeft schouwt hij in den tuin en luistert.)
Een lichte voetstap! Ginds twee vrouwen. O!
Maria Magdalena. In den avond?
Wat komt zij hierheen? 'k Wil het achterhalen.
Hier, achter 't muurtje een donkere hoek
(Stelt zich daar op).
Wat komt ze.
Nu in den avond van mijn bange hoop,
Nu dat mijn Jezus' droom zijn nachtuur naakt?
En was het waar en viel eens alles neer
In donkeren nacht... Maria Magdalena,
Gij kondet mij een ster zijn, zoo gij wilt,
Indien ge! O juist als Jezus! Ze is daar.
(Maria Magdalena met Hannah, haar dienstmeid.)
| |
| |
(als de vaas uit haar zwachtels komt.)
Wat prachtig alabaster!
Neen, reukwerk bergt het.
Heel vol nardus? Maar dat 's koningsweelde!
't Zal 't hoofd bevloeien van een Koning ook,
In één keer zoo maar uitgestort?
Maar weinig tijd meer om Zijn hoofd te zalven.
Had ik maar fijner reukwerk!
Keer, Hannah, weer. Ik stort mijn reuwerk uit
En zeg geen woord; in een stond ben ik klaar.
'k Vervoeg u eer gij aan de hofpoort kwaamt.
(Hannah vertrekt, Maria Magdalena beklimt de trap. Judas komt uit en ziet haar achter het voorhangsel verdwijnen.)
O als die vrouwen minnen! Heil aan Hem,
Die wordt bemind! Zij geven, geven, geven!
'k Heb weinig tijd meer, zei ze! Zij dus ook
| |
| |
Gelooft aan 't einde. Dus heeft Hij 't gezeid;
Zij weet het van Hem zelf. Het einde! einde!
Dit is geen woord voor mij. 't Einde van wat?
Van niets voor mij, niets is begonnen nog.
't Wil in mijn hoofd niet. Buiten! Uit mijn hoofd!
Zou ze wel al dien nardus... 'k wil het zien!
O driemaal heil, dien Maria bemint!
(Hij klimt de trappen op, heft het deurgordijn op en schouwt in de zaal. Alles is er doodstil. Na een oogenblik mort hij):
Waartoe die verkwisting? Die balsem had voor meer dan driehonderd tienlingen kunnen verkocht worden en 't geld aan de armen gegeven.
(Daarop antwoordt een zware stem:)
Laat haar met vrede. Een goed werk heeft ze aan mij gedaan. Armen zult gij altijd bij u hebben, mij echter hebt gij niet altijd. Deze heeft te voren mijn lichaam gebalsemd voor de begrafenis.
(Stemgedruisch herbegint, doch zeer gedempt en vreedzaam. Judas daalt de trappen af, een oogenblik daarna Maria Magdalena; hij blijft staan.)
Lijkt wel ontroerd. Wilt gij me weer verwijten
Wat ik voor onzen Meester deed?
Doch 'k bid u, zeg me of gij het wist en weet
Dat wij voor 't einde staan, dat Hij zou sterven?
Maar Judas, hoordet gij des Meesters woord niet
| |
| |
Te Jericho te midden 't Palmenbosch?
De rozenstruiken geurden om Hem heen
Als wierookvaten, witte en roode rozen
Omwuifden Hem: Zijn dood voorspelde Hij
In 't midden van een rozenbosch vol geuren.
O 'k heb het diep begrepen: liefdebloemen
En liefdegeuren wou Hij om zich heen
Om van Zijn dood te spreken; midden in
De liefde zal Hij sterven en Zijn dood
In uwe stem bij 't spreken van zoo'n woorden?
Ik vrees dat oogenblik, 'k verlang er naar.
Wat zal het zijn? Wat geeft ons de Rabbi
Bij zijnen dood, die levend, 't hoogste gaf?..
Ik droom! 'k Zie waarheid rijzen uit belofte,
De zon door misten breken, en die rozen,
Die roode rozen weem'len in mijn droom,
Om 's Meesters hoofd en hand en voet en lenden
Als ik zijn lichaam stervend voor mij zie.
Maar sterven! Hij, die uwen broeder wekte?
Zoo Hij het wil, waarom kon Hij niet sterven?
Zoo Hij het wil, dan blijft Hij leven ook?
O gij weet niet wat gij zegt,
Gij weet ten minste niet hoe plettend zwaar,
Gelijk een rotsblok in een dal vol oogst
Haast rijp, dit woord valt in mijn leven. Zie,
| |
| |
De nacht valt... zoo gaat in mij mijne ziel uit.
Maria, troost me, geef mij troost, Maria!
(vleiend en smeekend.)
Maria!
Judas, spreek mijn naam niet zoo uit.
Neen! O gij verwekt de zwartste,
De ellendigst vuige dagen van mijn leven.
De lieve Meester had ze laten sterven;
In Zijne goedheid gaf Hij aan die dagen
De gave van den dood, en nimmernog
Herinnerde Hij mij met 't minste woord
Aan 't vuig verleden. 't Edelste vergeten
Vernietigde mijn vroeger leven; ik ook
Vergat, gedwongen door zijn hoog vergeten
Zijn liefd'rijk, zoet, zacht, prachtig, vol vergeten!
O! En die wreede loktoon van uw stem,
Dat stemgebrem, dat in de wouden galmt
Van hert tot hinde, dier tot dier dus, o
Ik sidder, nu ik weder hem vernam!
Die toon, die vroeger heel mijn hart doorvoer,
Mijn leden al deed rillen van zijn macht,
Mij overweldigde, als de legioenen
De landen waar ze binnenrukken, die
Slavin mij maakte, os onder 't juk, niets, alles!
En dat een leerling van zoo'n hemelsch reinen,
| |
| |
Zoo'n maagd'lijk schoonen Meester mij dien toebremt!
Ga hunker waar 't u lust, maar hoon mij niet...
Ik ben dezelfde niet, de Meester weet het,
Hoe gij me ook steeds nog als dezelfde aanziet!
Diezelfde, neen, vergeef mij, rijke en goede!
Ik legde in mijnen toon volstrekt dien drift niet.
O neen, 't kwam nimmer in mij op. Ik dacht
Aan geen verleden, uw verleden, maar...
Dewijl de Meester mij vergaf, zoo moet ik
U deze veel gering're schuld vergeven.
Denk aan 't verleden, 't mijne. Goed is 't, ja,
Dat mij die vlekken weerom op de ziele
Geworpen worden. Zoo, ja, zie 'k er uit.
De Meester dekt mij met Zijn liefdeglans,
Maar ik, daaronder, blijf toch Magdalena
Met vlekken, vlekken, o zoo talloos vele!
Mijn ziel is als een luipaard zoo gevlekt,
Vrouw, dit bedoelde ik niet.
Toch. Doe het maar: ik was een vlek der aarde;
Ik ademde bederf; al Godes gaven
Gebruikte ik tot de zonde, 't meest mijn schoonheid,
Ik heb gezondigd met de schoonheid! Vreeselijk!
't Is of de zonne zondigde met haar stralen!
'k Was zonne eerst der bordeelen, der paleizen
En koningshoven later; immer vuiler!
Ik dank u, Judas; 'k mocht dit niet vergeten.
Hoe min ik het vergeet, hoe meer 'k Hem liefheb.
Maria, neen, ik zweer het bij den tempel,
Den gouden tempel, dit is een vergissing!
Geen drift naar u gevoelde ik nu of ooit!
| |
| |
Een eed? die toon?... Mijn oor is droef bedreven
En weet dat eeden 's leugens tempels zijn.
Geloof me, mijn gedachten vlogen alle
De toekomst in, na 's Meesters dood. - Maria,
Nu mint gij Hem, ik weet het, meer dan wie ook,
- 'k Ontving toch daag'lijks uwe rijke giften -
Maar dan, wanneer Hij zal gestorven zijn,
Wien zult gij dan beminnen?
Ik ook beminde diep den Meester. 'k Zorgde
Gelijk een moeder voor zijn daag'lijksch voedsel;
Ik raadde zijne wenschen; ja voorwaar
'k Heb goed voor Hem bezorgd wat gij mij gaaft.
Maar dan? 'k Begrijp niet.
Laat mij niet zonder troost, nu Jezus sterft.
Gingt gij ook weg, waar moest dan Judas zoeken
Naar 't brokje troost dat hem in 't leven houdt,
Dan bij... Zijn vijanden?
Wat voert ge in 't schild?
Niets... doch, Maria, schuift de steen eerst toe
Op Jezus' graf, moest gij dan ook uw...
| |
| |
Die nimmer droogloopt als de Hermonbeken,
En die, zoo iemand haren overvloed,
Lijk 't meer Genesareth voor 't Hermonwater,
Weet te bewaren, wijd en weidsch een meer wordt
Maria, wil 't mij zeggen: blijft zij open?
Moet ik dit hooren? Zal ik het nog langer?...
Genade! ik moet het vragen, ik word duiz'lig...
Ik voel een afgrond gapen onder mij...
Gij kunt mij niet verstaan, maar kunt mij redden
O red mij voor heel mijn toekomstig leven
En zeg dat uwe gaven voort nog vloeien...
Geen woord? 't oog bliksemt. Ja, ik zie het in:
Slechts als het hart zich openstelt, dan gaat
De hand ook open; werd het hart geschonken
Dan schenkt de hand.
(Hij knielt.)
Maria, toorn niet op me,
Ik kan niet anders dus: ik vraag uw hart...
Sta! blik me niet zoo bliksmend aan. O wist ge
Op welken wreeden tweesprong ik hier sta,
Dan hadt ge meelij en gij gaaft het.
Neen, neen, 'k ben rood van schaamte, durf niet opzien.
En steeds zal 'k voor u zoo beschaamd ook blijven!...
Gij rilt! Van toorn? Denkt dat mijn taal vol drift gloeit.
Neen, 'k zwoer en 'k zweer het. Geef me uw hand van verre,
Woon gij in Kaisarea, laat me u nooit zien,
Verbie mijn voet dat hij uw drempel nake.
Verban mij in de zanden van Arabie.
| |
| |
'k Ga blij... Maar laat me voor u doen wat ik
Voor Jezus deed: 'k bestuurde wel zijn geld.
Ik sta verstomd en vind geen woord meer
Voor 't ongehoorde dat gij mij hier aandeedt.
(Zij zwijgt.)
(Judas kruip nader met gevouwen handen en fluistert).
U aandeed?
(Bij dit woord barst Maria los.)
Hou u zelf en geef uw geld.
Dit is de zin van al uw woordgehaspel.
Kort, klaar en leelijk. Weet gij het dan niet,
Wien gij dit zegt met uwen schralen mond?
Maria Magdalena staat voor u:
Hier staat die voet, waarvoor proconsuls knielden,
En Wijzen uit Athene en handelsvorsten,
Uit Tyrus, Sidon; hier rijst op voor u
De Koningin van Kaisarea's grooten;
Hier blinkt de hand, die met juweelen kaatste:
Saphiren en robijnen, diamanten,
Smaragden, jaspis en topazen, net
Als gij met keien gooit. Als Jericho
En Saron hooggeladen wagens rozen
Naar Kaisarea moesten sturen, wisten
De werklui wel voor wie ze geuren zouden;
En als de zuilen der paleizen pronkten
Met slingerkransen verschbewaarde rozen,
Dan zeien onder 't sieren tot elkaar
De slaven: ‘Magdalena komt.’ Ik schreed
In eene wolk van narduswasems voort,
Dit eêlste en rijkste reukwerk, nooit van and're,
En slaven, dienaren, genooden hoorde ik
Bij mijnen doortocht lijze fluisteren:
‘De lente vaart voorbij.’ Een purperzijde
Omvloot mijn leden, woorden zijdezacht
Streelden mijn oor; soms schitterend als goud,
| |
| |
Bedwellemend als wijn was alle woord
Dat ik maar hoorde... En nu! nu hoor ik dit;
‘Geef mij uw geld en hou u zelf!’ Mijn geld!
Ik geef het aan den Eenige, die zoo groot is
Dat Hij Maria Magdalena's trots brak,
Haar 't harte raakte en al die schatten rustig
Misprijzen deed alsof ze modder waren,
Die alles voor haar werd in aarde en hemel,
Hij glans des dags, Hij diepe vreê der nachten,
Hij eind'loosheid der zee, Hij geur der rozen,
Hij witheid van de leliën der dalen,
Hij majesteit der hoogste reuzenbergen,
Hij vorstlijkheid der Hermons, hoog daarboven,
Hij hoogste hoogheid van den hemelkoepel,
En, midden in den Hemel, Hij, de zonne,
Hij, waar mijn voet staat, mijn gedachten vliegen,
In den afgrond van mijn hart en in den hemel
Mijns geestes, in den zichtkring van mijn oogen,
In 't vat der ooren, in der zinnen wielen,
Hij, 't schittermiddelpunt; Hij, diep in mij,
Kern van mijn hart en slag van mijn bloed,
Straal van mijn oogen, vlam van hun gloed:
Lucht mijner longen, manna mijns monds,
Wijn op mijn lippen, zang in mijn oor,
As van mijn leven, alles in alles.
(Zwijgt opgetogen en heeft zich naar het huis gekeerd, onder de laatste woorden, een voet op de trap.)
Nu nog spreken! Voelt gij niets dan?
En mij, met dit beeld in mijn ziele, mij
Wordt nu gezeid: ‘Sterft Jezus, min dan Judas!’
Zoover als 't Westen van het Oosten afligt
En 't middernacht'lijk donker van den glans
Des middags, hart des dags en zonnezege,
Zoover af liggen, met daartusschen werelden,
| |
| |
Mij Jezus Judas! Enkel die twee namen
Zoo bij elkaar in mijnen mond te voelen
Verbijstert mij. Is 't wel mijn zellefde adem
Die beide uw namen vormt, o Jezus... Judas?
En ruil wordt voorgesteld: na Jezus... Judas!
O slechte handelaar, o schacheraar,
Die plannen raamt en smeedt op de erfenis
Van Jezus' liefde! Liefde is nimmer erfgoed:
In liefde drijft men nimmer handel; hoe dan
Als 't Jezus liefde geldt, de hoogste, de eenige?...
Maar 'k zei dit alles niet, mijn woord klonk anders.
Ja, zin van woorden kan men wel verdraaien
Doch nooit 't gevoel waarmeê 't gesproken werd,
En uw gevoel zei dit: ‘neem mij na Jezus!’...
O!.. om dit woord verbiedt u Magdalena
Nog ooit het minste woord haar toe te spreken.
(Zij wijst Judas weg te gaan.)
Zeg het den meester niet...
Zijn dienst maakt zielen edel; overdragen
Maakt gluip'rig, klein en laag. Dit wil Hij niet...
Gij kijkt zoo schuw de trap langs: vrees niet, Judas;
Gij hoont mij met te denken dat ik iets
Den Meester overdragen zou, daar boven...
(Plots keert ze zich heel naar de feestzaal en schijnt Judas heel vergeten.)
Ah! daar! zoo dicht bij mij zijt gij, o Meester,
Zoo dicht bij U klonk dit beleedigend woord:
‘Na Jezus Judas,’ slechts nog enkele dagen
Vaar 't groote vaarwel van uw lieven dood!
(Onder de laatste woorden is Maria op de laagste stoep van de
| |
| |
trap op de knieën gezonken en richt hare woorden, als biddende, naar de zaal waar Jezus verwijlt. Judas heeft gespannen geluisterd, gejaagd, somber; de laatste woorden schokken hem hevig, hij mort binnensmonds al heensluipend tuinwaarts.)
Zijn dood staat vast, ook dat haar goudstroom stolt.
Neen, 't zal niet luiden dus: ‘Na Jezus Judas’
Maar: ‘Van Maria tot Rabbi Me'ir’. (Af.)
O, voor den dood verlaten en beroofd
Van de enkle zielen die u 't meest beminden,
Van liefde ontkleed eer gij begraven werdt.
O Meester, hoordet gij het woord van Judas,
Gij hoordet ook mijn straffend wederwoord,
Het drong tot U door, dwars door de amberlucht
Die heel het huis omzweeft nog en doorgeurt...
Mijn nardusgave trooste U en mijn woord
Dat vol van U was, enkel maar van U!...
(Pauze.)
(Dan plots:)
Wat dorst ik zeggen? Enkel maar van U,
O Meester, Meester, o vergeef het mij:
- Nu, nu mijn drift viel, zie 'k weer alles klaar, -
Ach, het was vol van mij, van mij alleen.
Mij, U niet, 'k heb mij zelf daar opgericht,
In al mijn wereldsche triumfenstaatsie.
Ik heb gedurfd te spreken in deez' lucht
Waarin gij ademt, heel doorwasemd nog
Van uwen reinen doortocht, lijk de hemel
Doorstraald blijft van den doortocht van de zon,
Hier in deez' lucht, van de oude zegepralen
Behaald met deze vuigmisbruikte schoonheid!
Och, Jezus, de oude vrouw, die gij verdelgdet,
Is weerom opgestaan en tegen U!
Och, Judas had gelijk: ik ben dezelfde,
Steeds de oude... Heer, genees mij weer. Ik lig hier
Tot gij de trap afdaalt en mij weer reinigt
Door één woord uit uw zaligenden mond...
En ondertusschen, Judas, scheld mij maar
| |
| |
Dat ik die oude vrouw nog immer ben,
Dat gij het wist, het hoordet aan mijn taal,
Het zaagt aan mijnen trots... O scheld me, scheld me
Opdat ik beter 's Heeren zoen verdien...
Begin maar, zie, ik smeek er om...
(Ze hoort niets: schouwt om.)
Waar is hij?
Hij steeg de trap niet op. Stil sloop hij weg.
(Zij luistert:,,, Naar de zaal wijzend.)
Daar spreekt de meester stil, zacht, zoet en vreedzaam...
(Naar den hof.)
Ginds in den hof ook wordt gesproken stil...
Men fluistert... slechts 't gesijfel van de ‘s’
Verraadt het spreken... Hoor! Metaalklank! Zilver-
Gerinkel!... Geldklank in den nacht!... 'k Zie bloed
Als 'k zilver in den nacht hoor klinken.
(Schreeuwt.)
Judas!
(Men hoort loopen in de verte.)
Wee! Wee! Wat is er hier gebeurd? Wee! had ik
Toch geld beloofd, ik! Mijn schuld zal 't zijn, als...
(Ze is rechtgesprongen en den tuin ingeloopen. Uit de zaal komen enkele op het terras om uit te zien... Gordijn.)
|
|