| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Kleine hoogvlakte op een berg bij 't meer Genesareth; de berghelling stijgt van rechts naar links omhoog tusschen twee hooge rotsen, die als pilonenpoorten aan beide zijden van de kleine vlakte oprijzen; eene opeenstapeling rotsen leidt van het tafelland naar den berg links hooger op. Daarlangs daalt een bergpad neer. In de verte zijn zichtbaar: het meer met de steden Bethsaïda, Capharnaum en de bergen tot aan den besneeuwden Hermon die den gezichteinder afsluit. Apostelen liggen op de rotsen. 't Licht is schel.
Wij liggen hier te bakeren in de zon
Als hagedissen op de rotsen.
Die liggen niet, die flikkeren over 't stee
Als bliksemflitsen. Warmte maakt ons lui,
Na de laatste dagen, Simon,
Smaakt luieren goed. 't Was anders danig lastig
Dat stappen door de steenen der woestijn,
In zoo een schroeiend weer, maar immerdoor,
En al dat roeien gistren om zoo maar
Door 't meer te varen heen en weder.
Wat zien we toch al wond'ren!
| |
| |
Deez' laatste tijden gaat het
Zoo snel vooruit met Zijne wondermacht,
Zoo snel! dat iets gebeuren moet, eerlang!
Ja, 't kan niet lang meer duren,
Het naaste wonder kroont. Meer is niet moog'lijk.
Mij was het dat Hij zei: ‘Philippus, waar
Komt 't brood vandaan dat dezen spijzigen moet!’
En ik zei: ‘Heer, twee honderd aurei
Zijn nog te weinig om het hun te koopen.’
Dit zei Hij mij en ik heb dat geantwoord,
Ik hoor het nog, heel de eigen zelfde woorden
Maar ik was 't die hem 't knaapje wees. ‘Heer,’ zei ik
‘Hier staat een knaapje dat vijf brooden heeft.’
Dit zei ik en had ze wel geteld.
En zie ze werden in onz' handen, al die...
Ik kon mijn oogen niet gelooven: 'k stapte
En deelde rechts en links maar brooden uit,
Doch 'k zag geen mensch; mijn oog lag vastgeankerd
In mijnen korf. Gaf ik een brood, ik schouwde
Naar voegsels, wissenspleten van mijn mand
philippus, simon en andreas
Ik ook! Ik juist zoo ook.
Om toch te ondekken waar het binnendrong.
'k Had enkel één brood, dus ik moest het zien,
Maar neen, mijn blik kwam steeds te laat, het was er
| |
| |
Andreas, zou Hij grooter wondren doen
De Meester is 't. Hij is 't.
Mijn broeder Petrus zegt het ook. Hij is het.
(Judas komt op.)
Met zijn broer en de mijnen bij den Meester.
Brommer, klaagt ge er over? Kiest
De Meester niet wien Hij verkiest?
Met meer recht kunnen we u benijden, Judas.
Kreegt gij het geld niet? Liefde geeft Hij slechts
Aan Petrus en aan Zebedeus' zonen.
Wie liefde geeft, zal geld, zal al zijn geld
Hij weet het. Magdalena gooit met geld
Sinds zij den Meester mint.
| |
| |
Eergist'ren niet zoowel als wij den korf
In hand, in uwe hand, waaruit die hand
De brooden deelde honderd en nog honderd...
En zegt ge nog zoo iets? Wat schort den Meester
Al Magdalena's geld, Hem, die er kan
Doen vallen als de olijven van de takken,
In oogstij, onder 't knupp'len van het werkvolk?
Geld, brood, is 't niet gelijk?
Dit ronkend ruischend brommend!
Ik, 'k heb niets gehoord. Uw ooren ruischen ergens
Van dit daar: van die bromvlieg, die voorbijsnort,
Of gene bijen op de oranjebloeisels.
't Kan zijn.
(Tot Judas.)
Ja, gaan we niet de scharen rond
Met korven goud, weldra? Wie zal het loochenen?
Hij is de Messias; Andreas zei het,
Ik ook. Wie kan wat Hij kan is het.
Maar hoor toch! Weeral! Stormt het meer niet?
| |
| |
Een visscher zou 't niet hooren zeker?
Glad effen als mij oogbal ligt en blinkt het.
Een zilvernevel trilt er boven. Vast weer.
Hoor! 't loeit. De Meester doet een wonder dus,
Hij stilde 't meer als 't loeide, kan Hij 't niet
Doen loeien als het stil is ook?
(Judas heeft onder deze redekaveling geluisterd en nagedacht.)
Ha! 'k weet
(IJlings af.)
Als een berggeit sprong hij weg.
Wil ik den Meester halen? Vreeslijk dommelt
De berg, hij moest eens beven.
Volk gonst. Ons was toch Judas nu de baas.
Hoe komt 't volk hierheen? 't Was toch over 't meer
Aan de overkant: de Meester vluchtte er voor.
Hoor: ‘Hosiannah’ roepen ze allen, hoor:
‘Den zoon van David.’ O wat zal mijn oog,
Wat zal mijn oog hier zien?
Juicht, broeders, 't naakt
Het groot uur voor heel Israël!
(Judas leidt eene groote schare volk aan, die achter de groote rots rechts te voorschijn treedt, deels zichtbaar blijft op de rotsen van den voorgrond, deels gaat verdwijnen achter dezelfde rotsenopstapeling. Met een aangezicht rood van geestdrift en met heftige gebaren leidt ze Judas op.
| |
| |
Ik leid u tot den Meester... Hosiannah! Heil!
(verward geroep).
Den Zoon van David! Hosiannah! Heil!
Juicht bergen, klapt de handen en omgordt u
Met vreugde, heuvelen Gods!
Kom van den Libanon, gij wordt gekroond!
(Mannen en vrouwen spreken de Apostelen toe.)
1. Heil u, die Hem gevolgd zijt!
3. O hadden 't wij geweten!
Dat wij het niet voorzagen zooals gij!
3. Nu hebt ge honderd voor.
Wanneer gij Hem als Messias zult dienen,
4. Zeg hoe wij de eersten waren
4. Naar boven. Ik wil onder de eersten zijn
| |
| |
Die zijnen Koningsvoet in 't stof vereeren.
1. Wij ook! Wij ook! naar boven.
philippus, thomas, simon en judas
(samen met veel plechtstatigheid).
Neen! ontvangt nu
Des Messias' gebod uit onzen mond.
(knielend).
Wij hooren 't aan in 't stof.
Zoo lei 't de Heer op, hier beneden wachten
Tot Hij daarboven 't bidden heeft gestaakt.
Totdat Hij uit zijns Vaders hand - zóó, zóó
Noemt Hij Jehovah zelf - de rijke schatten,
Die Hij aan 't volk, u, uitdeelt, heeft ontvangen!
(Men hoort stemmen uit den achtergrond.)
Deelt men weder brood uit?
Op al de schuiten die daar lagen, sprongen wij,
Wij hebben als bezetenen geroeid! -
Ja, dat de monden schuimden lijk het meer! -
Weet Hij het? Zag Hij het? -
De Meester zag uw monden schuimen, heil u!
De Meester zag u op het meer! Doch heil u,
Heil! honderdduizendmaal, kroont gij Hem koning!
Heil duizend duizend maal, doet gij het heden!
Heil onze Koning! Jezus Koning! Koning!
| |
| |
De Messias! De Messias! Hosannah!
Waar is Hij? Dat Hij kome. - Opgeklauterd! -
Neen, zijne apostelen hebben 't ons verboden. -
Waar is Hij? - Op den bergtop!
Ja, roepen wij! Hosannah! onzen Koning!
(Tusschen de vlagen geroep in, in de korte tusschenpozen klinkt de stem der dwepende vrouw.
Mijn oogen schouwen naar de bergen op
Van waar mijne zonne komt.
Heil langverwachte! Messias, heil, heil!
Hoe schoon zijn op de rotsen van de bergen
De voeten van den Naderenden.
Heil!...
('t Volk zwijgt vermoeid.)
Roept! roept en laat u niet vermoeien. Roept!
Kroont gij Hem, Hij kroont u; zet gij de kroon
Van goud op 't hoofd, het goud zal nederreeg'nen
Uit zijne handen onder u in de stad,
In dorp, in 't minste huisje bij de meerkust,
In 't meest verdoken dal, goud, 'k zweer het, mannen,
De Messias strooit goud als morgenmanna.
Hallelujah! Hij komt in naam des Heeren!
Treê buiten, Sion's dochter,
Treê buiten op de straat en zie den Koning
Het hoofd gekroond met gouden kroon en bloemen.
| |
| |
Zij lijkt wel gek, maar kent toch goed de hymnen.
Waar blijft Hij toch? - Dat onze Koning kome!
Waar is Hij die mijn ziele zoekt? Waar is Hij?
Zou zij van God bezield zijn dan?... Haar woord
(Allen schouwen reeds lang naar boven.)
Steeds draagt Hij witte kleeren, wit als sneeuw;
Men moet Hem zien op grooten afstand... Niets!
Hij komt! Ik zeg het u. Hij komt!
De rots is naakt en kaal. Men zou 't ontwaren.
(Judas schouwt met een woedebliksem in zijn oog naar boven.)
Ik wacht, en wacht naar mijnen Heer. Hij hoort me...
(binnensmonds.)
Verhooren! Mij nooit!
(Kijkt neer.)
Waarom mart Hij nu?
(Vermant zich; weer tot het volk.)
Is dit ook geestdrift? Groet ge zoo uw Koning?
Na enk'le kreten die aamechtig klinken,
Geeft gij het op en fokt u op de rotsen,
| |
| |
Hier, daar, ginds neer. Foei! Ik ook zou niet komen
Bij zulken, die mij geestdrift voor vier duiten,
De Heer verbliks'me. Mag de Messias,
Niet komen daar het warm is?... Hoort me! aanhoort me.
(Dezen laatsten oproep heeft Judas met opgeheven handen, met de groote plechtigheidsgebaren geroepen, zoo luid als hij kon... Stilte.)
De groote dag is daar; ik zeg het u
Hij is er. Volk, de groote dag is daar.
(Stemmen uit een groepje Farizeërs, dat zich hoog tegen de rotsen heeft opgesteld om alles te aanschouwen, roepen Judas tegen).
Wat huilt die rosse gier toch schor en scheurend! -
Weet hij niets anders? - Waarom scheidt hij uit? -
Is 't al gedaan? Ha! Ha! - Weet hij niets anders?
(Gelach.)
(bleek van woede.)
't Is niet gedaan! Doch nimmer sprak ik nog
Tot zulk een menschenleger, dat zoo zwijgt...
Ja, dat is 't wat mij aangrijpt, dat gij zwijgt!
En de profeten zongen, zuchtten; 't volk,
Heel Israël verlangde, smachtte, riep
Toen Hij nog eeuwen ver was, en nu zwijgt het
Nu dat Hij kwam!... Maar 't licht erkent Hem! Ziet,
Zaagt gij nog immer zulke zonnestralen.
| |
| |
Zij spotten met den Meester, die u brood gaf.
Vraagt hun eens brood! Zij spotten met uw Koning!
Goed, zij zwijgen. Nu dus spreek ik.
De lucht hier moest vol lofgezangen hangen
Om Zijne komst te vieren; heel de berg
Moest daav'ren als het koper der bazuinen...
Ginds staat gij toch met cymbels en bazuinen
En fluiten, kinnors, harpen, nebels, alles!
De psalmgroet aan den Messias moest dreunen.
En 't Hallel na ons lang, lang wachten ook.
De winter is voorbij, de sneeuw smolt weg,
De regenvlagen vlogen heen: kom, lieve!
Hoort naar die vrouw: de geest kwam over haar.
Uit eenen mond, die mensch'lijk niet kan spreken,
Spreekt de Allerhoogste! Luistert naar haar woord.
Ja, dit is lentetij na eeuwenwinter,
Dit rijke pracht na armoe, dit is macht
Na lange knechtschap, dit... ik kan niet spreken!
Wat hier op deze plaats, o Israël,
Geschieden zal, de woorden die 't begroeten,
Bejuichen zoo het voegt, staan in de psalmen.
Alleen de psalmen kunnen spreken hier.
Zingt, zingt de psalmen.
(Hij wil beginnen.)
Hosiannah!
(lang geschreeuw.)
Hosiannah aan den zoon van David.
De psalmen David's voor den zoon van David.
Gij ginder met uw fluiten en bazuinen
| |
| |
(Maakt vertwijfelde gebaren tot de muzikanten dat ze beginnen; eindelijk tot de bijstaande.)
En harpen slaat maar, heft maar, stemt maar aan.
Gaat heen en zegt het hun, mijn stemme draagt
Zoover niet. Mannen, kindren, vrouwen zie ik
Bij duizenden, de heele helling vol.
Al hoofden, 't eene tegen 't andre, al
Gelijk de keien in het bed der stortbeek -
'k Zie heel het volk van Israël,... zoo 't moest.
O, 't zal gebeuren wat ik heb gedroomd
Op heden, dezen dag, dit uur...
(Hij schuwt en wijst naar boven.)
nu zelf!
Nu! Nu! Nu!... Ziet. Omhoog de blikken al,
De harten en de handen! Ziet, de stemmen
Omhoog! Heil! Hij die komt in naam des Heeren,
Hosannah! Heil! Hosannah! Heil! Hosannah!
('t Volk heeft het in vervoering meegeschreeuwd.)
O, goede, groote, machtige, wijze schoone,
O konink'lijke Meester! Ziet toch vrouwen,
Ziet, mannen, profetieën gaan voor 't oog
In gouden prachtvervulling. Ziet! ginds hoog,
Nu Hij van gene verre rotsen daalt,
Een kleine stip gelijk, wier witheid flikkert,
Lijkt Hij geen ster, een blinkend witte ster?
En denkt eens aan 't bedied van ‘Messias’
De ster van Jacob! Messias de ster!
O ziet! de Messias komt als een ster
Naar ons af langs der bergen hemeltrappen!
(Stopt in stomme vervoering een wijl.)
Hij naderde u reeds lang, gij zaagt het niet;
In 't stijgen van zijn wondren stapte Hij
Steeds nader. Zaagt gij 't niet, ik wel: zijn wondren
Geschiedden eerst in kleine kamers, huisjes,
In eenen straathoek afgezonderd, maar:
Ginds ligt Capharnaum aan 't meer, die 't zag,
Weldra genas hij straten vol van volk,
En nu vijfduizend al in eenen keer
| |
| |
Bereikt zijn wondermacht... en morgen?
En heden, waarom niet heel Israël?
O volk van Israël, gelukkige oogen
Van hen die leven nu en dezen dag zien;
Gelukkig 't leger, dat dien Veldheer volgt,
Wee hem, die dezen glorievorst bekampt...
Wij 't kleine volk van Israël, wij worden
Den Messias een keisteen in Zijn smijtlap.
Is niet de Messias de zoon van David?
En doet Hij minder dan zijn vader David!
Hij werpt uw Rome in 't voorhoofd om met ons!...
Heil Judas! Dit 's gesproken!
Aan storm en wind beval Hij, daar.
(Wijst naar 't meer.)
daar, daar!
Voor enkele weken pas... en niet aan Rome?
Heil Judas! Heil! Wee over Rome!
('t Volk juicht).
Te Rome, zoo vertelt zijn krijgsvolk ons,
Deelt Caesar brood uit aan geheel de stad.
Maar Caesar koopt dit brood, hij moet het koopen.
En Jezus! Israël, Hij maakt het brood,
Gelijk Jehovah tarwe maakt in de akkers,
En goud ook, waarom ook geen goud? ja, goud.
Wij krijgen goud zooveel we er willen! Psalmen!
Op! Psalmen! Alle stemmen, alle speeltuig,
Bazuinen, schettert! Cymbels, kettert! Fluiten
| |
| |
Speelt! Kinnors, ronkt! Hij nadert! Groet uw Koning
Met psalmen, 'k vind geen woorden. Psalmen, op!
(De spelers in een zekere verte blazen de aanvangsnoten; 't volk is opgesprongen en reikhalst zot van geestdrift naar omhoog; bevende handen, sidderende, stuiptrekkende, als versteende, wuivende gaan de hoogte verward in, als een levend struweel, en wagg'len in den wind der psalmen. Judas heft met een stem van schreeuwen schor, de twee drie eerste woorden aan. De naaststaande zingen onmiddellijk mee, en men hoort, aan de steeds grooter en reusachtiger wordende geluidmassa, dat de verre scharen ook den zin overnemen en meezingen: de bazuinen schateren triumfantelijk er door heen, cymbelslag, snaargeronk, de fluiten spelen den zang mee van psalm 45.)
Nu bruist uit mijn hart het lied des heils op.
Nu zing ik, nu zing ik den Koning!
Mijn tong lijkt de stift, die flikkert in de hand
Van den vaardigsten schrijver.
Gij zijt schoon onder alle de zonen der menschen,
En lieflijkheid lacht op uw lippen,
Deshalve heeft God u voor eeuwig gezalfd!
Omgord met uw zwaard uwe heup, o held,
O! koninklijk prachtige en machtige!
Rijs hoog op uw wagen en rijd ten strijd
Voor waarheid voor liefde en recht!
Uw rechterhand slaat vervaarlijke slagen:
Uw schoten zijn scherp, de volkeren vallen,
Uw vijanden liggen geveld aan uw voet.
Uw troon staat als Gods troon op de eeuwen gevestigd...
(Bij dit vers breekt het volk, als door een gevoelsingeving, de melodie met den kreet:)
(dien de bazuinen meespelen en tot het jubeltoppunt opdrijven. Judas maakt vertwijfelende teekenen. Andere Apostelen zijn nevens hem gesprongen; slechts als Andreas den bergweg komt afgeschoten, wordt het stil.)
| |
| |
De Meester komt. Hij nadert
Op Psalmen! Psalmen!
(Stem als hooger. Psalm 72.)
Hij leve! Hij leve zoo lang als de zonne,
Van geslacht tot geslacht!
Hij dale tot ons, als op 't gras van de bergen
De regen, de zegen des lands.
De vrede en de vreugde bloeie in onz' dagen
En 't recht ook totdat er geen zonnen meer zijn;
Met macht zal hij heerschen van zee tot zee,
Van den stroom tot de wereldpalen.
(Eensklaps valt een diepe stilte in. Christus is op de rotsen verschenen. Judas is vlug een schrede afgedaald en beschouwt met angstige spanning de kalme verschijning van den Meester.)
Voorwaar, voorwaar. Ik zeg u, ge zoekt me niet omdat ge wonderteekenen gezien hebt maar omdat ge van de brooden gegeten en u verzadigd hebt. Arbeidt niet voor de spijs die vergaat, maar voor de spijs die blijft tot eeuwig leven.
(Zeer gedempte stemmen.)
Wat valt te doen? Welk werk geldt voor die spijs?
Gelooven in Hem, dien God gezonden heeft.
Wat wonderteeken geeft gij dat bewijst
Dat God u zond? - Geef Manna gelijk Mozes...
't Viel daag'lijks uit den Hemel, 't sprak voor Mozes! -
| |
| |
(stil.)
Heer, antwoord niet,
Maar spreek tot gansch het volk, gansch 't uwe, Meester,
Zoo gij slechts één, een enkel woordje spreekt.
Niet Mozes heeft u het brood uit den hemel gegeven, maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit den hemel. Want het brood Gods is dat, wat uit den hemel nederdaalt en leven geeft aan de wereld.
Geef ons dit brood, o Heer, geef 't ons voortdurend.
Ik ben het brood, dat uit den hemel is nedergedaald.
(Men hoort stemmen van de dichtstbijstaande mannen en vrouwen, die tot elkaar mompelen.)
Ik ben van Nazareth, ik ken zijn vader:
Van uit het rotshuis bij den bornput, daaruit,
Gelijk ik mijne kinders ken.
| |
| |
(fluistert tot Jezus.)
O Meester spreek niet verder zoo.
Hij speelt met zijnen invloed. - Erg teleurgesteld
Lijkt al het volk. - Ontgoocheld. - Dra verbitterd! -
Dit is ons uur. - De weegschaal slaat dra over!
Wat vreemde Wijze! - Geen behendige wijsheid! -
Hoor hoe ze fluisteren. - Zie ze kijken neerwaarts,
Naar 't meer. Nog één woord en zij zijn vertrokken.
Hoort gij dit morren, Meester? Spreek een woord
En 't slaat in juichen over.
Ik ben het brood des levens. Uwe vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zijn gestorven. Dit is het brood, dat uit den hemel neerdaalt, opdat men daarvan ete en niet sterve. Ik ben het levend brood dat uit den hemel is nedergedaald.
Hij spreekt van 't brood dat hij eergistren gaf.
Stil! luister want Hij spreekt nog immer voort.
Indien iemand van dit brood eet zal hij leven in eeuwigheid.
Ik heb 't gezeid dat Hij het vinden zou,
't Geneeskruid dat den dood geneest... Hij kent het!
| |
| |
En het brood nu dat ik geven zal is mijn vleesch voor het leven der wereld.
(verbluft.)
Zijn vleesch!
(Judas en sommige leerlingen wijken achteruit tot onder 't volk, dat aan 't woelen is gegaan in erge ontstemming.)
Ik luister niet meer verder. -
Zijn vleesch!... Is dit de Wijze?... Werd Hij maanziek? -
(Tot leerlingen.)
Welnu, gij zijt zijn leerlingen, wat wil Hij?
Hard is dit woord. Wie kan zoo iets gelooven?
Gij ook gelooft niet? - Neen. - Vertrekken wij? -
Wij mochten wel zoo vurig hopen. - Gaan we?
Ja, gaan we. - Zal men ons belachen thuis! -
Om 't even, 'k moet hier weg. Beziet Hem staan.
Zoo stil en kalm alsof hij niets gezeid had. -
'k Moet voort of in de plaats der krone krijgt hij...
(Balt de vuist.)
(Dit is de samenspraak geweest onder degenen, die op den voorgrond staan; ondertusschen heeft men overal gemor gehoord en groepen zien vertrekken, de dichtstaande eerst, zoodanig dat Jezus alleen komt te staan met enkele apostelen bij Hem; 't groepje Farizieërs lacht, komt vooruit en stelt zich uitdagend recht voor Jezus op: Judas nadert dit groepje immer meer. Als de woeling gedaan is en de berg eenzaam geworden, zegt Jezus tot zijne Apostelen):
| |
| |
Wilt gij ook soms heengaan?
Heer, naar wien zouden we heengaan? Woorden van eeuwig leven hebt Ge. En wij hebben voor goed geloofd en erkend dat Gij de Christus zijt, de Zoon Gods.
(Jezus aanschouwt een oogenblik Judas, dan weer den kring der Apostelen.)
Heb ik niet u, de twaalf, Mij uitverkoren? En één uwer is een duivel.
(Af, op de rotsen in de hoogte. Judas sluipt naar den dalweg toe als Petrus dit ziet.)
Neen, Petrus, denk toch wat ik voor Hem deed.
Voor Hem? Voor u, voor niemand anders deedt g'het,
Mouwvager, heroutspeler om het dichtst
Bij troon en kroon te staan, ons te onderkruipen!
| |
| |
Hij wendt zich af, daalt neer.
Hij zal niet gaan, dit weet ik ook. Wij echter
Laat ons den Meester volgen; denk hoe droevig
Zijn ziel moet zijn om de afval van het volk.
Ja, Hem getroost, onmidd'lijk.
(Zij beginnen de rotsen op te klimmen, Petrus kijkt nog eens om en ziet Judas die niet volgt.)
Ik ben niet wel, 'k ben moe: laat me met rust.
(Petrus heeft geschokschouderd, de apostelen verdwijnen. Judas daalt met gebogen hoofd; als hij de Farizeërs voorbij stapt.)
Mislukt! Vriend! voor u wel geen goede dag, eh?
Uit 't diepste van de ziel!
| |
| |
'k Spreek u niet aan. Spreek met die rijke heeren,
Zij dragen zijde, ik afgeschaafde wol.
Hadt gij gezwegen, pas, 't was wijs geweest.
't Plan was dan niet gebarsten.
Zoo 't stuk sprong, was 't omdat Hij het niet wilde.
Neen, niet wilde! Had Hij 't maar,
Dan laagt gij hier uw zijde in 't stof te sleuren!
Gij gaaft mijn ziele stompen.
Ik geef ze weer, gij moestet maar niet spotten
Gij oogst wat gij gezaaid hebt: tranen.
Kroon, goud en schatten, dat, dat werd gezaaid.
En was dit 't zaad, zoo toon de vruchten. Hebt ge
Omdat Hij het niet wilde.
| |
| |
Hij kon, maar wilde niet, maar wilde niet.
(Loopt de rotsen af als een bezetene.)
Hem achterna. Rabbi Me'ir, gij hoordet?
Ja, wis, Rabbi Baroech ben Ram.
Woede was 't, Rabbi Tarphon ben Kisch.
Rabbi Baroech, wat huilde hij dit vreeslijk.
Ik rilde zelf als ik dit ‘wilde’ hoorde.
(Me'ir roep achter de schermen.)
Sta, vriend, sta, één woord! een enkel woord!
| |
| |
Ik ben Rabbi Me'ir ben Abraham.
Sta, 'k ben de neef van Hoogepriester Hannas.
(Stilte.)
Hij slaagt... zij komen. Wij... af!
(Ze dalen neer; wanneer zij Me'ir met Judas aan elkaar voorbijgaan wrijft Baroech Ben Ram knipoogend duim en wijsvinger over elkaar. Judas blijft staan, en kijkt rond.)
Welnu, wat hebt ge mij te zeggen?
Vriend, gij zijt droevig?
Geloof gij nog in uw profeet?
Ja? Zoo, nog gelooft ge, nu?
Waar Hij naartoe wil. Niet naar roem of rijkdom.
Zijn macht waartoe dan dient ze Hem?
Het donker woelt hier in mijn hersenen,
Mijn hoofd werd ingedeukt, hier op deez' plaats.
Laat me, 'k ben dom en dwaas.
| |
| |
O dat, dat vrees'lijk dat nog boven alles.
En waarom? Waartoe toch dient u dat lijden?
Wat zult gij winnen bij dit lijden?
Waarheid spreekt mijn mond, nietwaar?
Waar, meer dan waar is 't dat uw wee zoo doelloos
Als 's Meesters macht is. Uw profeet leidt u,
Gelijk een herder, op Judea's bergland,
Zijn kudde naar veel rotsen, weinig gras.
Rabbi, gij keert mijn ziel naar buiten.
Nietwaar het is zoo? 't Is te klaar dat 't zoo is!
Hoorde ik geen woede daar
In 't brommen sommiger woorden even? Woede,
De schoone toon van al wat wordt geslagen,
En edel is! van klokken, cymbels... harten!
En was 't er, ze is de mijne.
Wat wilt ge van mijn woede?
| |
| |
De grooten Israëls, de machtigen, rijken,
Al 't edelste uit Jerusalem voelt woede.
Is verheugd dat één der volgelingen
Dit billijk schoon gevoel ook draagt; het mint hem.
Voel ik die woede, 'k voel ze, omdat Hij u
Niet aanvalt en verplettert en niet na u
Den Keizer en geheel 't Romeinsche rijk.
Dit doet Hij niet. Hij kan niet.
Toch kan Hij 't met den dag,
Steeds minder. Wil zijn macht Hem glorie geven
En heerschappij en 't geld der volkeren
Dan moet Hij 't volk toch op zijn zijde hebben:
Wat zagen we echter... hier? Voor ons een zege.
't Volk dekte dezen berg, maar als de sneeuw
Die viel op lage bergen... Strale de zonne
En weggesmolten stroelt ze naar beneden.
Dit is geen beeld, dit zag ons oog daareven;
De macht van uw profeet is weggesmolten
En weggestort daar, langs die rots van Israël, die blijft;
Wij staan op Sion's berg, die nimmer wankelt
Gods berg, Gods troon in eeuwigheid geweest zijn,
Had Hij gewild!... Wat was het schoon te weeg,
Die scharen zoo bedwelmend talrijk! Al
| |
| |
De mannen, vrouwen rechtstaande als op Paschen
En handen zwaaiend als een bosch zijn kruinen;
Zijn zangen dreunend; heel de berg omgord
Met vreugde en geestdrift als de Sinaï
Weleer met donders! Ik ook, meegesleept
In nooit gekende geestdrift, 't midden, 't hart
Van heel dit volk geworden, dol van drift
En liefde voor den Koning Messias,
Aan 't razen, haast ijlhoofdig... Nimmer werd
Een koning ooit zoo koninklijk gekozen:
Hij was het reeds, Hij was het... en door mij!
Hij was 't... en wilde niet! Dit scheurt mij stuk.
Scheur u van Hem af, dit is wijzer.
Dat gij dit woord mij zoudet zeggen.
Omdat het klaar is als het hemellicht.
Neen! van Hem weg, dit is het niets.
Zijn wij, die zeet'len op den Sionberg,
Waaronder 't geld des tempels ligt, die zeet'len
Op louter goud dus, die het volk geleiden
Gelijk een herder zijn kudde naar het weiland,
Wij met het goud van Jahweh aan onz' voeten,
Zijn hand tot schild en pantser om ons heen,
Zijn niets, vermogen niets voor hem, die zich
Bij ons vervoegt en dezen man deed storten
| |
| |
Wat ik bij Hem was: Sanhedriet? Rabbi?
En met het geldbestuur belast?
't Geld... bedoelt ge daarmee
(na een kleine aarzeling.)
Waarom niet? Wel zeker!
Die schatten zijn, zegt ge, als een gouden vesting?
De tempel strekt op kelders goud zich uit
Gelijk de kloek op de eiers die ze broeit.
Gelijk een kloek op kuikens, zoo de tempel,
Die reus, op goud!... Laat me mijn hoofd wat steunen:
Uw taal is zwijmeldrank! Gelijk een kloek...
De tempel! 'k zweer mijn leven lang bij hem!
Die kroon noch volk heeft, dra alleen zal staan!
Weldra? Eer wij den voet des bergs bereiken
Draagt Hij de Kroon, heeft Hij het volk, al 't volk
| |
| |
Uw hoop is nog niet dood?
Gij kent Hem niet. Hij kan...
Is heusch een wonder! Dus gij hoopt?
Moest Hij het doen nadat ik wegging...
De hoop was al te schitt'rend schoon! Gij weet niet
Wat hope zonder kusten, zonder stranden,
Wat eindelooze, ik najoeg.
Den Messias! Ligt hij op goud gestrekt
Uw tempel als de kloek op vele kuikens,
Zoo ligt de Messias op heel de wereld.
Kust-, strandloos, 'k zeg het, is de hoop op Hem.
Ik liep naar Jezus, lijk een stroom naar zee;
Keert ooit een stroom terug?
Die loopt ook naar een zee, denk op haar naam.
| |
| |
En niets dan Jezus blijft nog over. Was ook
Uw hoop zoo paalloos als het firmament,
Hoe klein is 't vonkje dat nog overschiet!...
Een vonkje! vonkje van het firmament!
Ja, Jezus is het vonkje van de zonne;
Daaraan verzaakt men nooit.
Doofde 't de Meester eens moedwillig uit!
Moest Hij het doen? en doet Hij 't, 't is moedwillig.
Dan... 'k weet niet wat ik deed.
O komen ja, voor 't minst.
(Rabbi Me'ir ben Abraham gaat, keert zich na enkele stappen om.)
(Hij heeft een oogenblik geaarzeld, nog eens naar den bergtop opgekeken al zeggend):
Johannes! spraakt gij? of weet Hij 't uit zichzelf
(en daalt neder.)
|
|