| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Rotsen bij het Meer Genesareth, zeer hooge rechts, dalende neder links naar 't meer toe, dat zichtbaar ligt (links in den achtergrond) met bergen er over. Judas staat met de hand de oogen te beschaduwen om iets te erkennen dat van beneden bij 't meer, naar boven klimt. Jochabeth, zijne vrouw, komt met veel moeite de rotsenhelling opgeklauterd.
En uw twee maanden? Waren 't geen twee maanden
Ten allerlengste dat het duren zou?
Deez' vraag is heel mijn welkom?
Mijn ziel is blij u weer te zien.
Foei! uwe ziele was niet droef bij 't scheiden,
Hoe zou ze blij zijn bij het weerzien!
Spreek zoo geen woorden, streel ook mijne hand niet.
Niet daarvoor kwam ik hierheen.
| |
| |
Geel en dor... Ha! 'k ben geen lokaas:
‘Kom van den Liban!’ zingt gij mij niet toe...
Dat weet ik best en 'k wil u niet bekoren.
Maar uw twee maanden! twintig zijn er reeds.
En twintig!... leugenaar met uw twee maanden...
In alle eeuwen der eeuwen...
Maar Hij loog. Hij bedroog u. Zei ik 't niet?
Heb ik het u geen honderdmaal gezeid?
Fortuin te bouwen op die goocheltoeren,
Op een Profetenwoord! Profetenwoorden,
Maar man, die gelden steeds de verte toekomst,
De verre, verre toekomst, nimmer anders
En gij bouwt daar uw toekomst op. Wat dwaas!
De schoone leug'naar leidde u bij den neus.
Gij hebt op zand gebouwd! op drijfzand, gek!
Nu ziet ge 't in en zwijgt... Maar toen ik u
Wel honderdmalen zei dat 't zoo moest komen,
Dat aan uw maandenpaar een jarenstaart,
Een staart als van de zwarte Araabsche paardjes,
Zegdet gij het honderdmaal,
Zoo zwijg het nu... scheld mij noch Hem...
Neen, mijn ziel is treurig.
Noch mij, noch Hem. Zijt ge op twee ooren doof?
Ga, vraag Hem om genezing.
| |
| |
Ga, vraag het aan de vrouwen. Over Hem
Zult gij niet spreken; 'k riep u hierheen niet;
Wat voert u hier? Spreek daarvan...
‘Ik riep u niet!’ alsof ik het niet wist!
'k Zag op de bergen nooit uw bode klimmen,
Mar 'k zond er ook geen, ik, naar Galileën,
Waar gij gedaald zijt en gedaald blijft, neer!
O neen, en, kom ik zelf, ik kom voor zaken.
Uw fopper, zijn gefopten laat ik daar:
Ik sta daarboven, daarvan spreek ik niet;
Neen, vrees niets. 'k Leefde boven op de bergen
En schouwde nimmer naar u neer, neen nooit.
Spot uwe zieke vrouw dit in 't gezicht niet:
Maar Jochabeth, geen spot was 't;
Ik zei de zaken zoo ze zijn.
Ziehier de zaken, louter zaken; luister:
'k Ben ziek geworden, doodziek van te slaven,
'k Weidde de schapen op de bergen zelf,
We hadden er slechts twee toen gij vertrokt,
Met onmenschelijk wroeten
Deed ik wat tarwe en olie op en leefde...
En deed de zaak gedijen... door mijn wroeten...
| |
| |
('t Volgende zegt ze dropsgewijs al loensend naar Judas om den indruk te betrapen.)
En tobben... doch ik heb mij afgebeuld...
Ik ben gebroken. - en kom u berichten
Dat voor mij huis en schapen, koorn en olie
Weldra niet meer bestaan... Doch mensch'lijk moet
Mijn sterven zijn; ik won het, ik gebruik het...
Mijn huis en have geef ik aan den man
Of aan de vrouw, die mij bezorgen zal
In deze mijne laatste ziekte, laatste...
Twee maanden en zij zal genezen zijn
Voor goed... zoo luidt nu mijn profetie,
Die waar wordt...
(pauze)
Judas, zegt gij niets, niets? hoe?
Die Jezus is een toovenaar voorwaar;
Tien schapen! Hoort gij niet? dit laat u koel
Foei, Judas, ik erken u niet! Wat hadt ge
Uw vrouwe vroeger wild geliefkoosd, had ze
U zulks bericht! voor elk schaap duizend kussen!...
Wij hadden niets toen wij te zamen kwamen,
Doch wonnen huis en akker... toen die man kwam
En ons... en u bedwelmde. Oei! zou het waar zijn?
Ik hoorde 't zeggen, maar geloofde 't niet...
Neen, zoo'n gedrochtlijk dwaas-zijn kan ik niet,
Wil 'k niet gelooven... dat die Jezus liefde
Voor armoe en gebrek zou leeren! Judas,
Zou 't waar zijn? Judas spreek... gij knikt, schudt neen?
Maar zoo iets is waanzinnig! 't Zou dus waar zijn?...
Ja, 't is waar: zie mij die verschoten kleeren,
Dien mantel gatig en gescheurd, den boord
Van 't onderkleed gelijk een zaag getand,
De kwasten afgetreên, al uitgerafeld...
Arm! Nu is 't al gedaan! O wee mijne oogen
Dat zij den waanzin van mijn Judas zagen!
Hij is behekst! Hij is bezeten! Elders
Dan in het lichaam der bezeet'nen kan
De liefde tot de ellende toch niet huizen...
Zwijg voort of spreek en 't zij ge, gek of wijs
| |
| |
U liet met de armoe paaien door dien toov'naar,
Hij mocht het doen door Beelzebub of God,
Weet dit: voor mij bestaat gij niet! Een Judas
Die met den voet schopt wat de hand vergaarde,
Is mij een gruwel: 'k sterf alleen nog liever
Dan met een man die spuwt op wat ik nalaat.
Vloek op de stappen, die mij hierheen leidden.
Jochabeth, wanneer een man wil steken
Moet hij zijn dolk eerst naar zijn woonsteê halen,
Een vrouwe draagt hem steeds op zich!
Die leerdet gij bij Hem! Is wijsheid goud waard
Het goud is wijsheid waard: daar hebt ge er ook.
Mijn ziel is treurig, vrouw!
'k Moet het herhalen. Gij, gij weet het best
Waarom ik hier kwam; daarom bleef ik ook.
En bleeft ge daarom, waar dan zijn uw schatten?
(kijkt schuw rond.)
Ik heb er geene! Wie vertelde u dat?
Ik zie het, 'k weet het dat ge er geene hebt:
Kom mee dus. Leuter hier niet langer nog.
Gij zijt gefopt. Hoe eer 't gefopt-zijn uit is
Hoe minder men gefopt is. Dit 's nog wijsheid.
En onze droom? de gouden droom
| |
| |
Van ons getween. Wij droomden hem te zamen.
Maar ik verzaak er aan, verzaak gij ook;
Te droomen is een slapersbezigheid.
Maar was hij niet oneindig?
Zwijg, zwijg, 'k weet alles, zwijg maar,
Ik kan de rots nog wijzen, waar we zaten:
't Was avond en de zonne zonk.
En onze droomen waren ook zoo wijd,
Zoo vol van goud als gene westerhemel.
Maar man, wij droomden hem toen 't zonlicht stierf.
Een maand, twee maand voor het allerlengste
Zou 't duren eer die Jesus Koning was
En wij bei vorsten. Zijn paleis moest dat zijn
Van vorst Herodes in Jerusalem;
Wij zagen 't onze boven op de bergen
Bij Kerioth zijn tinnen trotsch verheffen.
Marmer en goud, niet anders zagen wij
In onzen droom... Onnooz'le kinders, ja
Zoo droomden wij! Maar weet ge welk paleis
Ons beiden, u en mij, te wachten staat?
Een hol in de aarde aldra voor mij, voor u
Een tent van geitenvellen, zoo gij blijft...
Gij weet niet wat ge zegt.
Maar 'k hoor dat gij nog immer even kindsch
| |
| |
(Salomé en haar twee zonen Jacobus en Johannes komen op langs den rotsenweg. Als Judas ze ziet:)
Zwijg! zie wie daar komt!
Is Hij daar, 'k zal 't hem vlak in 't aanzicht zeggen.
Neen, Hij niet, maar zijn liev'lingsleerling. Zwijg.
(Jochabeth richt zich tot de toegekomenen).
Beziet mij, ik ben Judas' vrouw, bleek, mager,
Van koorts bereden, slechts een vinger af
Van 't graf... Ik kom mijn man, den mijnen, vragen
Dat hij me in 't sterven bijsta... en hij weigert.
Luidt 's meesters leering zoo? Geluk er mee!
Zijn volgelingen telt men op de vingers
Vrouw, hoordet ge ooit den Meester?
Zwijg dan van zijn leering.
Ook Petrus mocht zijn vrouwe's moeder bijstaan
Hoe verraden! durft ze?...
Des Meesters hand op haar!
| |
| |
Stil! Vrede! Luister allen eens naar mij
Waartoe dit korz'lig kijven? Vrouw, geloof me:
Johannes' woord was wijs. Genas Hij niet
De moeder van de vrouw van Petrus? Nu,
Hij doet niet min voor Judas. Gaan we op zoek.
Ik leid u tot den Meester die u kloek maakt.
Dan keert ge weer naar huis.
Bij Hem te houden zou Hij mij genezen!
Inpalmen met de linker wat de rechter
Gegeven heeft! Hij hoû dus zijn gezondheid.
Doe haar toch zwijgen, Judas, hoort gij niet
Hoe zij den Meester lastert? Zegt gij niets?
Hij moest eens spreken! Laat hij maar beginnen!
Ik ben benieuwd dit eens te hooren, waarlijk:
Een man die zijne huisvrouw in den brand liet,
En daarna haar de les nog lezen zou!
Dit hoorde ik nooit in onze Synagogen.
De Meester zei: ‘Wie niet zijn vrouw verlaat
Kan nooit mijn leerling zijn?’
Ik zie uw moeder nevens u. Verliet gij haar?
Wat kan 't u schelen? 'k Woon in deze streek;
In deze streek wil ook de Meester wonen.
Blijf maar! Doch een kaf is 't
| |
| |
Aan uwen hiel dit wreed bevel des Meesters;
Ons echter, in Judea, is 't een rotsblok
Niet op te tillen, nimmer te verporren. Moyzes
Schudt 't hoofd bij zulke leering. Vraag het liever
Kaf zal 't wel ook aan Judas hiel geweest zijn
Toen hij u moest verlaten... mocht verlaten...
Dit laat ge zeggen, Judas? laat ge zeggen?
Laat ge aan uw eigen zieke vrouwe zeggen?
Wat lagen lafaard liet ge van u maken?
Ik ken u verder niet; gelijk ik hier
Mijn borstkleed scheur, zoo scheur ik uwen naam,
U zelf in mijne ziele door, voor altijd,
'k Word dor voor u als de woestijn van Juda -
Veel dorder, Juda zonder regentij...
Wat in mij dood is blijft dood, dat zijt gij!
(Zij gaat weg. Judas blijft, onbeweeglijk maar somber voor zich uitziende, zitten. Allen beschouwen hem nieuwsgierig. Na enkele stappen keert zijn vrouw zich om:
Niets? 't Spuwde mijne ziel uit tegen u
En niet éen woord? O dan moet God dit straffen.
O Groote, die den hemel marmer maaktet
Drie jaren lang, dat niet een druppel regen
Er door kon dringen, zie dien man en straf hem:
Hij smeedde zijne ziele harder dan uw hemel;
Dit is geen mensch meer, maar een barre rots;
Tref ze met uw bliksems... Adonaj, verhoor me
Schutter met de bliksems, daar is 't doel!
(Ze heeft deze woorden razende en met uitgestoken arm, gesist. Nu daalt ze verder af; als haar hoofd nog zichtbaar is spreekt Jacobus en zij blijft staan en luistert.)
| |
| |
Judas, uw trouwe was heldhaftig.
Hoe sterk dreeft ge uw vrouwe weg. De Meester
Verneemt het van mij zelf.
Laat me met rust. Wat kwaamt gij? ongevraagd?
Mocht ik mijn vrouw alleen niet spreken hier?
Gij zit mij op de hielen als spioenen.
Wat komt gij mij beloeren? 'k Heb toch niets!
Maar is dit kwalijk, Judas, dat we u volgen?
Gij schuwt ons bijzijn, en dit maakt u treurig,
Vaak somber; 'k wilde uw maat zijn dikwijls reeds.
Uit medelijden, maar gij wildet nooit.
Nu ook ben ik 't geweest, die 't moeder aanzei:
De vrouw van Judas kwam, waar vindt ze hier
Een onderkomen, zij, een vreemde? Mag ik
Haar t' onzent onderdak niet brengen?
Hoe wist ge dat ik hier was?
Door 't boschje tamarinden hierheen niet?
Ik zag 't u inslaan. Heel de streek toch ken ik.
Er zijn hier vele holen. Wist gij dat?
Maar Judas, 'k ben hier kind geweest en jongen;
Ontsnapt er iets aan jongens die ravotten?
Ravotters zijn verkenners en de besten!
Ravotten; Zoo 't nog Jacob was, maar gij!
(Tot Judas.)
Steeds was hij een zachtaardig, stil kind, Judas,
| |
| |
Maar voor zijn hoofd zullen wij allen bukken
Al 's Meesters volgelingen, koos Hij ook
(heeft schaars geluisterd).
Kent ge alles, hier?
Met uwe steenen steeds...
Wat spreekt ge steeds van steenen? Judas, ja
Hier ben ik weer: ik heb geluisterd; 'k hoorde
Dat gij alleen nog met mij wildet spreken:
Ik wist het wel dat gij...
(tot Johannes.)
Kent gij ze allen,
Wat voerde u hierheen dan! Ik wil het weten!
Ik zei 't u reeds: ik kwam uw vrouw uitnoodigen.
De Meester mint herbergzaamheid, hij prêêkt ze aan.
In naam van uwen Meester, die mijn Judas
Me ontstal, bewijst ge mij geen liefdedienst,
Noch spreekt van liefde mij: Ik spreek van liefde
Aan Judas, ik alleen, gelijk weleer...
Weet ge 't nog, Judas, onder dien olijfboom!
Zijn blaadjes waren weekgroen, witgroen nog
Van jeugdigheid, want lente was 't en warm.
De Libanon had zware wolken regen
Tot aller blijdschap over 't land gezonden;
De duiven kirden in haar duistre holen.
Ik droeg een melkkruik op het hoofd en gij
Hieldt riek en spade op uwen schouder, hoog,
Lijk Rome's krijgers hunne lans, de lucht in.
| |
| |
Wat scheent ge mij een prachtig kloeke man!
Wat bouwde ik al op dezen vasten schouder!
En toen uw oog mij toeblonk en uw haar
Een goudglans spreidde voor mijn blik en
Toen uw lippen plooiden...
Aan 's Meesters woord: ‘Wie niet zijn vrouw verlaat!’
Hij liet ze en wat heeft hij bekomen?
Toon mij uw loon! Verdubbelde uwe have?
Ja, werd ze slechts verdubbeld? Kon Hij 't geven
Hij gaf het wel. Wie goud kan maken maakt er,
Wie 't kan bemachtigen doet het; maar uw Meester
Is arm! Een arme Messias, die leeft
Van de aalmoes eeniger vrouwen, kan dat zijn?
Welaan dan, Judas, kom bij zinnen; kan dat!
(Judas staat recht.)
Ah! eindelijk hebt gij begrepen. Kom!
(Salomé fluistert tot Johannes.)
Laat hem maar gaan, weerhou hem niet. Wellicht
Wordt gij dan geldbezorger in zijn plaats.
(tot Johannes.)
Wat zei uw moeder? Hoorde ik daar niet ‘geld’?
Wat weet gij van mijn geld, van 's Meesters geld?
Niets. Grim me zoo niet aan. Gij lijkt een wolf
| |
| |
't Gaat mijn verstand te boven
Hoe u de Meester 't giftengeld betrouwde.
Johannes moest het hebben zeker? Hé? Hé?
En waarom hij niet evengoed als gij?
O! daarom draait hij rond den Meester steeds
Gelijk een slaaf die vleiziek is, blikt Hem
Verschiet uw' kleur niet,
Johannes, ik sta hem te woord, dien nieting!
Komt Jezus' uur, en 't komt aldra, dan, 'k zweer het,
Zult gij het geldbestuur van 't groote rijk
Zien uit uw handen gaan...
Zien we 't nog in ons leven?
Vraag ik uw plaats voor mijne zonen bei,
Ik zelf, dat Hij den eenen aan zijn rechter
Den andren aan zijn linkerzij laat zeêtlen,
Vraag vandaag en haast u wat;
Want grijs wordt tot den laatsten haarpijl toe
't Hoofd van uw zoons eer 't uur van Jezus slaat.
Het slaat! Joannes zeg het gij, verhaal
Die vrouw de wondren die de Meester pleegt,
In dezen laatsten tijd, steeds sterker, hooger.
En zijn 't niet de allerlaatste? Kan 't nog hooger?
| |
| |
Kan 't wonder zelf nog wonderbaarder zijn?
Zie, ginds dat meer! Hij heeft er op gewandeld
En 't water droeg hem 'lijk de rotsen ons;
Dat meer, dat daar in dezen schoonen dag
Zoo stil en lachend als een kindje ligt,
Als mijn Johannes toen hij klein was, stormde en huilde
En raasde en schuimde als een bezetene schuimbekt,
En hij hief zijnen vinger op, zei: ‘Stil’ en 't meer
Vleide zich aan zijn voet neer als een slaaf,
Net als een slaaf! En die vijfduizend menschen
Die gister, gister hoort ge, vrouwe, gister
Gespijzigd werden met vijf brooden
En elk een brood ontvingen, denk eens na
Vijf broôn die duizend brooden worden, vrouw...
Ga, ratel in Judea, maar zwijg hier!
En na zôôn wondren blijft ge arm?
Wordt Hij, wie weet, reeds morgen; wie dit kan
Kan 't worden als Hij 't wil.
(met een grooten zucht.)
Ach! dit is waar!
En dan wat goudstroom van dien troon, wat macht,
Wat glorie in dat rijk! Ik droom er van.
Om in mijn plaats te kruipen, u op 't geld
Te laten zeet'len als op eenen troon.
(Tot Johannes en Jacob.)
Ha! 'k zie het drijven van uw listige moeder
Nu door en door! Doch 't zal niet lukken; 'k blijf!
Om deze toovnaarskunsten! gij gelooft ze?
| |
| |
Maar de duivel helpt hem.
'k Joeg zelf de duivels uit in Zijnen naam.
Gij, Judas, zelf deedt wondren! Kunt ge 't nog
Hebt gij nooit goud gemaakt uit steen of leem?
Is 't moog'lijk, Judas! Waarlijk!
En hebt gij daartoe Godes macht beproefd?
En waartoe anders zoo hij 't kon?
Er is geen liefde in u. Laat ons vertrekken.
(Af met Salomé en Jacobus.)
(als ze neerdalen, tot Jochabeth.)
Volgt gij hen ook.
Doe wat ze u zeiden, vraag Hem om genezing:
Sta 'k op den Hermonstop hier
En waait de wind van 't ijsveld koud mij toe?
Koud zijt gij als de hoogste kam des Hermon's,
Maar niet zoo hoog, zoo hoog niet, neen, zoo laag
| |
| |
Als 't bed der Doode zee in de aarde dringt.
Welaan mijn wensch is: word dus wat gij zijt!
Neen, vrouw, 'k ben niet koud, 'k min U. Maar moest morgen...
Wis, was ik weg, reeds morgen zou 't beginnen.
Het zal beginnen als ik pas vertrok,
Hij zal 't opzetlijk dan doen... Maar ik blijf!
Ik bleef te lang om weg te gaan. 't Zou morgen...
Gij blijft. Ik moest het wel voorzien.
Steeds mindet gij mij minst van al. Uw schaap,
Uw pikke, uw wan, en minder nog: een mesje
Van eenen dwarsduim lang was meer u waard
Dan uwe vrouw! Voor eenen zilv'ren sekhel
Hadt gij ze veil gehad. Ik ken u goed.
Brandt het uw lippen niet dat woord: ‘Ik min u’?
Weleer, toen mij uw lippen kusten, rilde ik,
Ik voelde er steeds uw tanden door ‘Ik min u’,
Bedrieger, die uw vrouwe durft beliegen
Met zulk een woord, uw vrouwe die u kent!
En ging ik meê? Ja, 'k zal u vergezellen.
Ga voort, ik zal u volgen...
Daad'lijk! Nooit! 'k Begrijp
Gij wilt me kwijt zijn... Goed! Gij zijt me kwijt
Voor immer! Adonaj gezegend, hoor me
Verhoor me tegen hem! Ik bid om straf!
| |
| |
(Af. - Judas schouwt ze een eind achterna.)
't Is best nog dat ze ging. 't Was dom geweest
Haar weer te volgen. Ze is gebroken toch
Om mijnentwil. Niet heel om mij, in 't werk
Heeft zij zich zelf wel niet voorbijgezien:
Ik ook ken haar. Toch is zij erg verwelkt,
Ja net een vijgenblad in 't herfstgetij,
Een stond maar voor het vallen. Hard en grievend
Klinkt haar verwijten in dien toestand toe.
Och Jochabeth, die daar zoo treurig strompelt!
Mijn jonge jaren smolten met de hare
Toch zoet te zaam en samen werkten wij:
‘Mijn vrouw, mijn huis, mijn schapen, mijne wei,
Mijn wijngaard’ - 't klinkt zoo zoet dit woordje ‘mijn’,
Voor hem die 't al verliet!... En dat Zijn dag
Nooit rijzen wil; Zijn uur nooit slaat, en dat ik
Hier wegkwijn van verlangen naar Zijn dag,
Waarop ik vorst word, waad door, zwem in 't geld...
Ja dat Hij 't kan en dat Hij het niet wil!
Geen alsem smaakt zoo wrang als die gedachte!
Weg! 'k moet het nog eens zien, ik moet... of anders
Worgt dit verlangen mij den adem af...
(Judas gaat op den rand der rots om scherp naar beneden te kijken langs de helling.)
Is zij reeds ver? Niets zie ik, niemand. Allen
Duikt reeds het tamarindenboschje... Veilig!
(Kijkt nog immer voor zich uit en komt, achterwaarts gaande, tot bij de agave in den hoek op den voorgrond van het tooneel en staat voor een steen die een hol verstopt.)
Hij past gelijk een prop! Zou die Johannes
Wel dezen kennen? Alle steenen, goed!
Maar deze sluit toch prachtig dicht; de agave
Bescherremt hem met hare stekelblaren
Zoo donker en zoo breed... Hij kent hem niet,
Opsnijderswoorden waren 't...
(Onderzoekt den steen.)
Vingerspoor?
| |
| |
Geen één.
(Tot de agave.)
Hef maar uw bloem op als een luchter
In een paleis.
(Opent het hol.)
Veel schooner bloeit dit hol mij.
(Als 't open is, staat hij een oogenblik als dronken van bedwelming.)
Oh!... geluw goud, wit zilver, glans daarover!
Zon -, maanlicht samenschijnend, zoo het
De wereld nooit te aanschouwen biedt, mij monkelt
Uw glans toe, mij alleen als naar een minnaar!
Oh! Oh! 't is mij of minneblikken vonkten
Uit ieder muntstuk, gloeiend uit de goudene,
Als uit het oog dat reeds van zoengloed blaakt,
En zachtheid uit de zilvre, als uit den blik
Bij 't eerst bejeeg'nen... Neen, zoo lonkt geen vrouwe.
En alle vrouwen kan men blij vergeten.
Verzaken bij dit vonkenfeest... O Jahweh,
O groote God der gouden zonnestralen,
Bezitter van die myriaden sterren
Uw gouden munten, die maar gij alleen
Te tellen weet en bij hun namen noemt,
Gij stalt ze 's nachts, tot wellust uwer oogen,
Aan 't donker firmament uit, blij van trots!
Mij blinken, ook in nacht, mijn sterren hier.
(Neemt er in de hand.)
Hoe glinst'ren ze in de zonne! Zon, zie neer!
Die munten vuurgeel, stralend licht als gij!
Erkent ge uw kinderen, moeder van het goud?...
Ik heb ze, stuk voor stuk, bijeengebracht
Uit alle dorp en stad van Palestina,
Gelijk een arend naar zijn nest, zoo ik hier,
Naar deze mijne rots. 't Weet één voor één
Van waar ze komen: van Matthëus' tafel
Stateren en denariën, maar ginds
Die drachmen der Hellenen en de statige
Romeinenaurei van Magdalena!...
Die is krankzinnig of bezeten, vast!
Doch zegen is haar ziekte. 'k Min ze soms
| |
| |
Als zij haar aurei zoo door haar vingers
Laat rollen, 'lijk een jongen zand laat reuzlen;
Soms voel 'k verfoeiïng kroppen in de keel
Voor zoo'n onmenschelijke onverstaanb're dwaasheid!
(Tot zijn geldstukken.)
Doch! lieven, u dank ik die lieve zotheid,
U, die 'k in heel een leven nooit verdiend had.
Maria Magdalena, toch op u
Bouwt men zijn hoop en droomen niet op zand!...
Daar is ze weer die snerpende gedachte...
Dat Jezus kan dit goud vermenigvuldigen,
Gelijk hij 't gisteren met de brooden deed,
Dit hol vol goud doen worden 't wijde meer,
Dat ginds zoo glanst en gloort van zonnegoud,
Een heel meer boordevol van werk'lijk goud,
Van vlammend, klinkend, zingend goud heel vol...
En het niet wil! Dat Jezus dat niet wil!
(Deze laatste woorden heeft hij luidop en driftig gegild, als Johannes boven de rotsen zichtbaar komt. Judas ontwaart hem.
Johannes! Rakka!
(Bliksemsnel hurkt hij achter de agave neer).
Doemenis! Geen tijd meer!
Ik stop het met mijn lijf.
(Hij kruipt boven het hol.)
Hem worgen? gooien van de rots in 't meer!
(Johannes is genaderd en ontwaart Judas.)
(Judas springt op, grijpt Johannes bij de keel.)
Gij wist het! Alle holen kent ge!
(Zij worstelen. Johannes ontrukt zich met het uiterste gemak aan Judas greep.)
| |
| |
'k Ben jong en kloek en 't visschen staalt de spieren,
Dit waart ge wel vergeten, laffe moord'naar.
Waar wil dit heen? En broeide dit in u?
De kortste weg is 't tegen moeders plannen!...
Dit hol? Omdat ik naderde?... 'k Vermoed,
Maar 'k wil het zien. Dit is toch ongelooflijk.
Neen, bij den tempel Gods!
Toch, 'k ben de sterkste... Judas! wat is dit?
Judas, Judas, wat is dit?
Des Meesters geld! Gestolen! 't Geld der armen
Die Jezus helpt! het geld door zooveel liefde
Hem dag voor dag gegund! O dit is zwart,
Is pikzwart... 't doet mijn oogen wee bij dag.
Had ik het nooit ontdekt! Of toch bij nacht
Of onder sombre wolken slechts -
Het is een bergplaats, 't blijft des Meesters geld...
En daarom sprongt ge me aan de keel, gelijk
Een leeuw wiens welpen men in 't hol vindt liggen:
Wie wil vermoorden, stal... Doch was 't eens... O!
Ik huiver reeds bij 't denken... Jezus zelf...
| |
| |
Had u de Meester zelf verrast, wat dan?
Zeg... zeg... gij moet het.
(stottert, met akelige oogen rondziende).
O de Meester zelf!...
(Valt plots op de knieën).
Johannes! zeg het niet
Om 's Meesters liefde tot u, zeg het niet!
Neen, Judas, waartoe ook?
Gij wilt aan 't hoofd staan van des Meesters schatten.
Als de Meester Messias geworden...
Neen, 's Meesters liefde is mij genoeg. Slechts hierom
Zeg ik het Jezus nooit, omdat Hij 't weet.
Wist Hij der vrouwe heime zonden niet
Bij Jacob's put? Van niemand moet Hij 't hooren.
Dit hol ligt open als de hemelkolk
Voor 's Meesters oog en ieder stukje zag Hij
Uw gierige vingers tellen en hertellen,
Gelijk Hij onder hunnen vijgeboom
Philippus en Nathaniël zag spreken
En hoorde op eenen afstand die geen mensch meet.
Hij weet het... Geef het Hem terug; met rouwe
En goed vergeeft Hij alles.
Maar Petrus hoore 't nimmer of Jacobus;
'k Moet weg van Jezus zoo die twee het weten.
Nu knorren zij en grauwen daag'lijks me aan,
Gij hoordet uw Jacobus straks. Beloof me
Dat minstens de and're 't nimmer van u weten.
| |
| |
(Onder deze woorden heeft Judas met veel zorgvuldigheid het hol gestopt en onderzocht. Hij staat recht en gaat naar den achtergrond toe, om van de rotsen af de helling af te spieden.
De Meester mint een broederlijk verkeer,
(gromt.)
Ach, daar komt Hij, op het meer.
(Johannes is opgesprongen en reikhalst van op de verstuitspringende rotsen den Meester te gemoet.)
De Meester! Ja! Op schoone blauwe baren!
Hoe blinken zijne blanke kleeren helder!
(Judas is achteruitgedeinsd tot achter zijn agave.)
Johannes, kijkt Hij naar ons toe?
Maar was Hij hier geweest, had Hij gehoord
Hoe ik gesproken heb met u, dan was Hij
Tevreden met Johannes: ‘Gij deedt wel’
Zou mij de warme blik der oogen zeggen.
(Luisterend als in droom).
Schouw toch eens hierheen, Meester. Wist gij 't maar
Dat uw Johannes hier staat, wis gij deedt het!
(binnensmonds).
Weet hij niet alles dan?
Op Simon en Andreas' schuit, steeds nader,
Zoo stil en vreedzaam in dit zonnig weder.
Het hoofd gebogen staart Hij droomend voor zich
Op 't water uit... Zie! Judas, toch zoo dikwijls
Schouwt Hij op deze wijze in verre verten!
En waarom steeds in verre verten?
| |
| |
Hij droomt, maar wat Hij droomt, Hem is 't bekend
En genen hoogen Hemel! Konden wij het
Maar zien, wat heerlijkheên ontdekte dan
(gromt voor zich).
Zijn 't heerlijkheden? Zijn 't er?
Kijk, Judas, kijk: hoe stil, hoe zoet, hoe vreedzaam...
(immer achter zijne agave).
Gaf 'k me bloot, dan keek Hij op en zag me,
En dan? Foei! Judas, min Hem...
Ik houd het langer hier niet uit en vlieg
(Johannes springt als een berggeit de rotsen af in kinderlijk verlangen naar zijn Meester.)
(steeds achter de agave).
Zou hij 't verklappen? Neen,
Verklikkerstof zit in hem niet. Doch dwaas was 't
Hem aan de keel te vliegen gelijk een panter...
En daar... Jezus aan 't varen, kalm, stil vreedzaam
Alsof er niets gebeurd was... Weet Hij het?
Nog nimmer kijkt Hij naar mij om... Stil! Stil!
Och breek die zoetheid! Geef ons oorlog eindelijk!
Zoo rustig spelevarend niets verrichten,
Is dit nu de arbeid van den Messias?
De Apost'len alle vlammen op dien dag,
Waar 't rijk begint. Hij echter vaart daar voort...
Zie: om zijn hand laat Hij het water kabbelen,
Het hangt in 't meer! Grijp 't zwaard er mee en strijd,
Zijt gij de Messias, dat wij U volgen,
| |
| |
En wilt ge ons bloed, zoo vraag het, wij verlangen!
Maar wat wij ook verlangen, zie, zie, zie:
Een speeltochtje op het meer, dat zijn de tochten
Van Messias-Veroveraar der Aarde!
Zou Hij niet willen? Wil Hij niet? O wist ik!
|
|