| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
BIJ GEERAART DENYS, kamer als in Bedrijf II.
'k Moet gauw vertrekken. Nu reeds zal Mevrouw
Me zure saus te slikken geven.
Wat ik u meldde, is 't u geen honderd waard?
'k Geef alles wat ik heb. Zoo Geeraart hielp..
Maar 't stoot hem voor de borst dat gij hier komt.
Alsof mijn nieuws ook hem niet dienstig was?
Daar, Klaus, daar zijn er twintig, doch beloof mij
Te naaste week hier weer te zijn, den Dinsdag.
Wij zijn reeds Zondag avond.
Van nu tot dan gebeuren groote zaken,
| |
| |
Zoo vreugdig en uw ponden die gij toegeeft,
Ze kosten meer gezanik naar gewoonte...
Gij hebt mij immers het geteekend stuk getoond,
‘Jan Bake’ staat daar zwart op wit.
Eenieder weet toch van die loonsverhooging
Die 't vollersgild nu eischt.
De vollers wilden die reeds lang, 't is waar
En 't is bekend, maar nu is de eisch ruw, dreigend,
Jan Bakesch met een woord, en daarop zullen
De poppen dansen. Lang hield Artevelde
Hun vragen tegen en hij paaide ze
Met geld van England. Geld slechts kampt met geld.
'k Heb geld te grabbelen gegooid, ik, doch
Door andre handen, voor de heetste vollers
Opdat ze dronken, meer geld nog behoefden,
En woedend werden naar een hooger loon.
Ja, en gij ook krijgt geld,
Klaus, 'k zou u kunnen kussen wildet gij
Geef geld en hou uw kussen
Zoo 'k eens u liefhad, Klaus.
| |
| |
Mijn man is ruw en kregel, zooveel ouder
Dan ik... en gij zijt jong en lief...
(gerucht op de trap)
Voort! Voort!
'k Hoor Geeraarts stap. Voort! Weg!
(fluisterend)
Kom spoedig weer.
(Klaus af.)
Gij, domoor, ik u minnen, die reeds morgen
De koningin van Gent ben! Maar ik heb hem
Nog noodig voor een sterker stuk. Zijn hand
Stop ik vol goud en steek er dan een dolk in...
Liefde is ook goud, en 'k zal met liefdegoud betalen!
Tot niets gebruik ik liefde liever dan
(op)
'k Heb weer dien knecht daar weg zien druipen,
Met zijn gefemeld ‘goeden dag, heer deken’.
Wat houdt ge u immer met zulk goedjen op?
Wat kijkt ge stuursch, 't is net een duivel die
Die voddenventers, temelaars, rabauwen,
Die hier het huis maar vrijlijk in- en uitgaan
Of 't steeds nog uwe herberg bij de poort was!
Dit kan ik niet verdragen!
Ja, gij verstaat me, huichel niet alweer.
| |
| |
Of 'k snauw 't u toe: zult gij dan immervoort
Uw lagen oorsprong medesleepen? Trui zijn,
Gelijk ze u noemden allen, wien gij toeliet
Begeert ge een andre schop me op straat, maar loochen
Mijn trouwe niet! Ik heb voor u geleefd,
Geslaafd, de dag van morgen is mijn werk!
'k Heb vijf jaar lang Van Artevelde's pogen
Verijdeld om tot vergelijk te komen.
'k Heb uwe wevers steeds van krenking, wraak
Doen spreken, daartoe tongen rijk betaald,
En heb belet dat allen eensgezind,
In slaafschheid eensgezind, voor Jacob knielden.
En vrij - van hem - zijn wij gebleven! Zoo
Hebt gij gesproken soms, zoo handelde ik.
'k Liep niet de taveernen af, zooals gij
't Mij vriendlijk aanwrijft, maar 'k zond mannen
Die in de kroegen, 't werk van de paleizen
(Eerwaardige verdragen, hardbezworen
Verplichtingen, voor euwig vastgesloten
Verbonden) sloopten en vernielden. Herberg!
't Is Zondag en gij komt wellicht er uit,
Maar in de herberg zit ge stuursch en stom
Als dronkt ge azijn in plaats van bier. Een herberg:
Gij weet niet welk een macht een herberg is;
Ik weet het, 'k ben er in geboren, ja,
En fierheid voel 'k er om wanneer ik denk
Hoe 'k in de herberg over Artevelde
Gezegepraald heb, daar gij niets vermocht
In al uw gilden, steêraad en gemeente
En al dat prul! Niet daar, maar in de herberg
| |
| |
Regeert de tong, zij hekelt, lastert, vlekt,
Maakt klein het allergrootste zelf... Geen grootheid
En geen gezag vermag daartegen iets.
Van Artevelde speelt met graven, vorsten
En koningen in prachtpaleizen, doch
In eene kroeg, daar is hij niets... Daar werden
Uw wevers voor uw zaak gewonnen, daar
Werd uw gezag op hen, met brokken van
't Gezag van Artevelde saamgesmeed.
Kind der taveerne zijt gij, juist als ik,
Gij die u schaamt dat uwe vrouw daar leefde!
De langgewenschte, der bekroning. Morgen
Bekroont de Vrijdagmarkt het werk der kroegen.
Vrouw, leest gij dwars door mijne ziel dan? Morgen!
Hoe weet ge toch dat morgen Bake 't loon
Wil verhoogen, en hoeveel.
'k Weet alles, alles. En, hij krijgt het niet?
Neen, nooit, zoolang één druppel bloed hier vloeit.
Al mijne wevers zwoeren 't mee, dat Bake
Het morgen met zijn bloed betalen zal.
Wij waren even in het gildehuis,
Maar morgen gaat het op de Vrijdagmarkt
| |
| |
Indien Ser Jacob maar niet spreekt
Die temt uw wevers wel, indien hij spreekt.
Dat doet hij niet, noch kan hij 't doen geloof me!
Maar kappen, kerven, slaan,
Die vollers pletten lijk zij laken pletten!
De wevers walken morgen vollerslijven,
En dat met zulk een razernij dat niemand
Eén woord van hem kan hooren.
Hij roept u met Jan Bake en overreedt u
Mij? Nooit! neen in der eeuwigheid niet!
Dat hij een woord spreke in de gildezaken
En ik weet tegen wien ik dan mijn dagge
Dat zal hij zonder twijfel.
Dan krijgt hij 't zonder twijfel en, bij God!
'k Zal weten ook waar ik hem treffen moet.
| |
| |
Neen! ditmaal zie 'k de zaken fijner
Dan gij! Daar waar die wijsheid woont, die jaren
Mij stopte in 't donker, tref ik hem: op 't hoofd!
Nu zijt gij prachtig, Geeraart. Op dan, morgen,
En scheert die vollers ongenadig af!
In elken vollerskop treft gij reeds Jacob.
Hij lijdt de nederlaag in elk geval.
‘'k Wil eendracht! Eendracht is mijn doel, daar zonder
Bereik ik niets’ zoo zegt hij 't steeds zijn vrouw,
Ik weet het van zijn knecht. Op morgen dus
Spoelt heel zijn droomkasteel, in 't bloed der gilden
Verzwolgen, weg: de Vrijdagmarkt begraaft
Zijn wijsheid en uw kaatsbal, Geeraart, wordt hij.
Want gij, mijn Geeraart, gij wordt morgen koning
Van Gent. Wie mint wordt koning. U dan geldt
't Bezoek van koningen en koninginnen!
U schrijft de Paus dan brieven; gij moet reizen
Naar Londen, naar Parijs, naar Rome; u volgt
Een groote lijfwacht immer door de straten;
En dan, dan zal ik, nevens u, mij grootsch,
Mij vorstlijk grootsch gedragen; 'k pronk dan immer
Den weekdag als den Zondag, in de zijde,
't Fluweel, de paarlen, de gesteenten, 't goud;
Ik spreek aan 't grauw geen enkel woord meer nooit,
En Cathelijne staat op straat waar 'k heenrij;
En 'k min u als een god! Op, Geeraart, op!
En geen genade! Moord! Vergiet het bloed
In zulke ontzaggelijke stroomen dat
Er nimmermeer verzoening mooglijk zij!
Het plein der Vrijdagmarkt moet Dinsdag morgen
Met een rooden mist beneveld zijn,
| |
| |
Die opstijgt uit het bloed; de vollersvrouwen
Een week lang, moeten huilend op dit plein
Te jammeren loopen om den lijkenstapel
Eer hij ten volle weggedragen zij,
En dan, dan bloeit ten eeuwigen dage tweedracht
Op uit dit plein, en Artevelde is niets meer.
Noch alle de Artevelden te allen tijde!
Uw hand, mijn Geertrui: Voelt gij hoe ik beef?
Gij weet dat dit iets schrikkelijks beteekent.
't Geldt Artevelde, morgen, morgen ochtend
| |
Tweede tooneel.
ZAAL IN 'T STADHUIS, MET UITZICHT OP DE VRIJDAGMARKT. (Vensters open, aan een ervan Jacob Van Artevelde keert terug, zakt op een zetel neer omringd van de hoofdmans.)
God! 't Is een zelfmoord! Gent vermoordt zichzelf!
Langs welken kant is 't recht? Wien moet ik helpen,
Onmidlijk trek ik 't zwaard, en loop...
Nog meer bloed stremt geen bloed.
Ons tusschen de parijen stelden, lieten
Zij dan het moorden niet?
| |
| |
Voor God! Hoe dan voor ons? -
Gij waart hier dezen morgen niet en zaagt niet
Wat plaats greep, toen de worsteling even aanving.
De priesters kwamen met Ons Lieven Heer;
Zij drongen midden in 't gewoel door, waar
De slagen nijdigst ploften... Niets te doen!
De strijders knielden neer, één stond, in 't bloed,
Pas echter blonk de guldene monstrans
Hen in 't gezicht niet meer of 't ving weer aan
Met feller gang, als had het Sakrament
Hen kracht verleend. Dit volk is gek en dol,
Ik zag in 't achterste gelid de mannen
Daar trippelen en dansen om naar voren
Te raken, net alsof ze maanziek waren.
't Is waar, 't is al te waar: dit volk is dol.
Dus zullen wij, de handen onder de oksels,
Hier staan en toezien naar dit heilloos moorden?
De Vrijdagmarkt is 't beestenhol geworden...
Slechts één kan redden, één!
(Zwijgend staren allen naar Jacob Van Artevelde. Deze staat smartelijk op en spreekt als droomend.)
'k Versta, mijnheeren, wien uw stomme blikken
| |
| |
Als redder weer aanroepen. 'k Was uw redder...
Ik ben 't niet meer. Ik redde voor den vijand,
Ik... Neen! 'k Dwong Gent zichzelf te redden: 'k wees het
Den weg alleenlijk en Gent is gegaan.
Doch dit is zelfmoord! Gent vermoordt zichzelf!...
Wie redt den razende uit zijn eigen hand?
Men bindt hem dat hij niet aan 't eigen lijf
De dwaze hand slaat... Heeren, wie bindt Gent?
Wie bindt de zee? Men laat haar stormen uitwoên,
En weenen vrouwen, kinders op de duinen,
En wordt het schip, dat gouden lading droeg
Bij de invaart in de haven vastgegrepen
Door den noodlottigen-dwazen vuist des storms,
Wie zal 't verhelpen! Gent, hoe glanzend voer
Op 't krachtig golven van uw volkszee, 't schip
Van mijnen? grooten droom, de haven in;
Liep binnen reeds! De steden schaarden zich
Alree als kindren rondom Gent; Brugge, Yper
Vergaten wrok en oude handelsveete
In schoone broedereenheid; overal
In Brabant, Limburg, Zeeland, Holland, zelfs
In 't rijk der Hanze langs de kust der Noordzee
Verspreidde zich de schoone Bondsgedachte
Van 't christene gemeenterijk; in Frankrijk
Was ons de vorst slechts vijand met zijn riddren;
Maar onder troon en buiten burchtkasteelen
Had volk aan volk zijn handen vastgestrengeld...
Maar 't was te schoon... ‘Te schoon’ is hier niet leefbaar...
Ziet, daar in genen bloedstroom, hoe 't verzinkt!
Wee! Wee! dat Gent juist de gemeente moordt
De moeder 't kind, het hart zijn eigen lichaam!...
| |
| |
Uit 't zelfde hart rijst leven op en dood,
Uit 't zelfde, deugd en zonde liefde en haat...
't Is waar, 't is waar! Maar toch, dat Gent het is!
Dat Gent zich zelfmoordt en met hem de wereld!
Wees niet wanhopig. Gent bezwijkt niet, uw Gent
't Was te schoon: ‘te schoon’ kan nimmer sterven.
't Sterft nu zelfs! Open 't oor en luister... Hoort gij
Dit bruisen van den haat, dit grommend zwoegen,
Die doffe slagen Niet een kreet weerklinkt meer
Zij zijn wel uitgehuild, niet uitgevochten,
En onverzoenbaar hakt en kerft men voort
In schrikbre stilte. Schouw, hoe ginder, zwartrood,
Die bloedstroom, als een reuzenslang, van onder
Die hoopen lijken kruipt en zich maar voortsleept
Naar 't bed der Schelde, regelmatig voort,
Reeds negen uren lang, als had hij ook
Gelijk de Schelde een onuitputbre bron...
Maar, hoofdman, Gent heeft volk in overschot;
Roep morgen 't volk ten oorlog, duizenden
Verschijnen gaaf en kloek.
Dit bloedverlies put Gent niet uit, dat weet ik.
Wat spreekt gij dan van zelfmoord?
Ljik altijd onbegrepen!... Heeren, wonden
Genezen; in de plaats der doode vaders
| |
| |
Treên kinders kloek en koen na luttel jaren;
O alles kan genezen wat het lijf treft
Des volks, maar broederhaat en tweedracht blijven.
Ginds, boven al die moede benden, zweeft hij nu
De reuzig macht'ge Geest des Haats en troont!
Doch, dezen nacht, als allen door den slaap verwonnen,
Naar hunne woning keeren, gaat hij mee,
En doet bij 't zien van stroomen bloed en wonden,
't Gelaat der vrouwen grijnzen van de wraakzucht,
Die vrouwen worden razende harpijen,
Zij mengen vaders bloed in moeders melk
En zoogen zoo een hatend nageslacht.
Hoe lang reeds duurt de vijandschap der vollers
En wevers? Juist zoolang als zij bestaan;
En deze dag heeft haar nu voortgeplant
Voor eeuwen!... Eeuwen, ja alle eeuwen door
Heeft men gelegenheid om kwaad te stichten.
Het kwaad bloeit steeds en tiert in alle tijden;
Doch slechts één oogenblik, één dag, één jaar,
Een tiental jaren worden hem gegund
Die 't heil zijns volks en zijnen roem wil stichten.
Doch één stond sticht voor eeuwen ook... Gedaan is 't!
Nu moordt Gent de eendracht, nu moordt het zichzelf
(Aan 't venster)
Och, Vrijdagmarkt, och plein van bloed en dood!
Gij draagt den naam des dags waarop de dood
Des Heilands 't liefderijk voor altijd stichtte,
Uw Vrijdag is de dag des doods voor altijd.
Zie, hoofdman, 't strijdgewoel heeft uit. Hoor!
(buiten groot geschreeuw):
| |
| |
Geeraart Denys stapt naar de stadhuisstoep.
Zijn vrouw bij hem! Wat of een vrouw hier doet
Gehad in 't moorden, hare tong deed meer...
Zeg, Jacob, Jacob, zeg toch...
Denys komt opgeblazen van zijn zege...
Hoe zult gij hem te woord staan?
Wees toch voorzichtig! 'k vrees dien Geeraart ijslijk...
Och waartoe moet ik nog voorzichtig zijn?
Zoo moedloos, zoo wanhopig, Jacob? Eenmaal
Hebt gij gezegd dat gij mij niet herkendet
(En 't was met recht) nu ook herken ik u niet.
Sta op, wees weder Jacob, toon u enkel
Aan 't volk. Een woord en alles wordt weer goed!
Neen, vrouw, 't wordt niet weer goed. Wij hebben samen
Een schoonen droom gedroomd; hij heeft ons leven
Doorschitterd als een zon. Ziedaar zijn avondrood!
Het ligt daar op de steenen van die markt...
Maar, vrouw, toch zal ik sterk zijn tot aan' teinde!
| |
| |
Het einde? Wil, en 't einde wordt begin
'k Wil strijden op mijn wijs.
In elk gevaar.
(Denys, Geertrude en wevers komen op).
Gij komt met uwe vrouw ten steeraad deken?
En de uwe! Zit ze daar niet steeds bij u??
Zij wilde alleen gravinne zijn in Gent,
Zij keek op ons van uit haar hoogte neder,
Vrouw, zwijg! Wij zegepralen.
Zaat gij hier niet? En hebt ge niets gezien?
Hij ondervraagt u of ge op 't bankske zaat!
Wij zegepralen u ten spijt! Ik weet wel
Dat gij der vollers zegepraal gewenscht hebt;
| |
| |
Die hebben u geholpen tegen Steenbeke!
Ik wensch de zegepraal van Gent, heer deken,
En treur vandaag om zijne nederlaag.
Daar hebben wij 't. Nu blijkt dat gij partij koost...
Ik wilde 't heil van Gent, en Gent, heer deken,
Is geen partij; Gent is het machtig heel,
Dat ging de volheid van zijn macht bereiken
En dat gij heden stukgescheurd, verzwakt,
Verkleind, ontredderd hebt voor tal van jaren,
Wellicht voor altijd van zijn baan gerukt
Door eenen dwazen twist om zeven stuivers.
Gent gaat ook zonder vollers wel zijn weg.
't Zal nergens gaan en nergens komt het toe
Zoo 't in zichzelf verdeeld, slechts oogen heeft
Om met zijn eene helft der andre voorspoed
Loensch aan te staren met een nijdgen blik.
't Jaloersch oog kan naar buiten niets erkennen
Vooral geen wereldbanen voor een volk!
De vollers zijn verslagen, 't deert u, 'k hoor het...
Zij zijn verslagen heel en al voor goed
En hebben verder niets in stad te zeggen!
Heer deken, de gemeente zal daarover
Beslissen; ik, beleeder van de stad
Zal deze vraag aan de gemeente stellen.
| |
| |
Moet hij 't doen dan windt hij 't kind in doeken
En niets bekomen wij voor al het bloed
Bij Lo! Nooit wordt dit waar:
Ons is de zege en ons is ook haar vrucht...
Daar was geen zege in Gent, ik zei 't u reeds,
Maar neerlaag: domme kracht sloeg schoone plannen
Domme kracht! Een dwaze twist! 'k Begrijp u.
Dat boet ge bloedig, wijze man!
Maar antwoord, zoo gij 't kunt, met reednen.
Wij streden, ons bloed vloot, wij overwonnen;
Is dit geen reden? Zij is de onze en nimmer
Komt een weverszaak voor de gemeente!
In Gent bezit dus 't weversgild alleen
Nog recht tot stadsbestuur?
Hun recht verloren... daar!
| |
| |
Met onbeperkte macht en niemands woord
Is hier van tel dan dat van heer Denys?
Dit zegt ge wel, indien gij
't Gezag der volksvergadering niet boven
'k Erken het niet! Ons bloed
Heeft daar
(wijst naar den Vrijdagmarkt)
gestroomd. Daar hield het volk vergadering
En 't heeft gestemd met zwaard en dagge, daar,
Dat 't weversgild het eerste is van heel Gent.
Dat zult ge erkennen, gij, Van Artevelde,
De eerste onder allen, 'k wil het. Enkel daarom
Ben ik naar hier gekomen.
Maar laatst erken ik dit; 'k ben slechts een lid
Van 't duizendledig lichaam onzer stad;
Al wat de volksgemeente zal beslissen
Aanvaard ook ik, niets anders, en dan zal ik
Den koning-leenheer vragen om zijn oordeel.
Lijk vorst en volk spreekt spreek ook ik. 'k Vergaar dus...
- Nooit! Al mijn wevers tegen u. Bij God!
Gij hoort ze huilen: ‘Moord’ voor uwe vensters
Als even op het marktplein. De gemeente
Vergaart gij niet. Dat wil ik keeren. Gent zal
| |
| |
De weverswet als stadswet volgen, of
't Zal zien in al zijn straten wat die markt zag!
De vensters open! En dat Gent het hoore
Wat deze deken spreekt! Uit elken haard
Waar nog een vrije burger leeft, verrijst
Een wreker; Gent dat nooit een dwingeland
Geduld heeft, zal er genen, in zijn schoot
Gekiemd, gegroeid in zijne lucht, verdragen.
'k Zal, deken, nooit uw woord herhalen, nooit.
De doode muren dezer zale mogen 't
Begraven; anders zag de dag van morgen
Een strijd waarbij uw strijd van heden slechts
Plukhaarderij van oude wijfs mag heeten,
Verwoed, verschrikkend, razend en verplettrend.
Voor 't een'ge dat Gent Gent maakt: voor zijn ziel
Zijn ademtocht, zijn bloed {problem} de heil'ge vrijheid.
'k Zal zwijgen, haat zal 'k nimmer zaaien. Geeraart,
Uw woord beamen kan ik niet: doch 'k reik u
De hand!... Gij wilt ze niet?
Aan deze bloedbevlekte hatershand.
Verneder u tot zulken handdruk niet.
Verneedren! Ja, dat is verneedring; 'k grijp ze
(Grijpt Artevelde's hand.)
Wat doet gij? Ziet gij niet hoe Cathelijne
Ons trotst? Weg! Weg van hier
(Af.)
| |
| |
'k Heb eenzaamheid van doen.
(Allen af. Blijven Jacob Van Artevelde en Cathelijne.)
O, Cathelijne, zulk een offer weer
Om niets! Om ijdel niets! Hij greep mijn hand
Mijn warme menschenhand met roofdierklauwen.
'k Heb moord gevoeld maar niets heb ik gewonnen.
Toch was 't de weg! 't Is de een'ge weg naar 't eeuw'ge.
De liefdeweg die leidt naar eeuw'gen duur.
Ik heb, toen ik mijn hand uitstak, gedacht
Aan 't oogenblik dat ik uw hand gevat heb,
Den huwelijkshanddruk, die voor eeuwig bindt;
Hier bracht hij niets teweeg. En toch ik zou
Herhalen wat ik deed, 'k zou 't steeds herdoen
'k Weet ook nu wat ik doen moet; 't voorbeeld leert.
Gij, ga naar Engeland - ik ook ga ergens -
De koning kan alleen ons volk nog redden.
Een vreemde? Gent? en Vlaanderen? en dit volk?...
De tijd was daar dat wij den koning missen,
Hem buiten Vlaandren konden houden, nu!
En één dag werpt ons jaren achteruit.
'k Ben meer dan vijftig en 'k moet herbeginnen...
'k Zal 't, vrouw. 'k Zal 't nog! 'k Zal 't steeds... O kwade Maandag!
| |
| |
| |
Derde tooneel.
KAMER IN 'T HUIS VAN GEERAART DENYS. Geeraart Denys en Geertrude.
Gaf hij zijn hand, zoo had hij de uwe noodig!
Wie vrede maken wil gevoelt zich zwak.
't Was altijd zoo. Wees goeden moeds, mijn Geeraart,
De zegepraal is niet meer ver.
Gij hadt mij haar voor gisteren beloofd.
Maar op Van Artevelde niet. Die duivel
Heeft mij alweer omstrikt, gevat, geveterd,
Dat ik niet meer bewegen kan. Ik ben
Geen meester in zijn plaats.
Dit is voor mij genoeg; gij naamt haar aan,
Dat is het erge. Waar toch was uw hoofd
Dat gij niet inzaagt hoe gij daardoor zelf
Hem uit benauwdheid reddet? Reeds was hij
Aan 't zinken in de drabbe, voelde reeds hoe
Zijn voet in slijkklem vaststak... dan hebt gij
Onnoozle, uw hand gereikt en trokt hem boven
Trui, spaar uw ‘onnooz'laars’ voor uzelf.
| |
| |
Ik weet het wat u knijst; 't is mijne zaak niet,
Maar dat vrouw Cathelijne u ongebroken
Trotseert. Had zij haar hand maar uitgestoken!
Zij deed het niet. Dit kunt ge niet verduwen.
En had ze 't eens gedaan?
Mijn hand in Artevelde's hand gelegd
Gelijk de priester voor het altaar, en
Wij hadden paarsgewijze Gent doorwandeld.
Dan had ik trotsch haar hand teruggestooten,
Zoo waar ik leef, en 'k had het middel ook
Gevonden om haar trotschen kop te kammen
'k Had daar niet stom gelijk een visch gestaan,
Al knarsetandend en al zwijgend; neen,
Nooit had ze 't laatste woord gehad, en dat,
Dat hebt gij roemrijk nooit!
Gij weet hoe dit mij 't diepst vernedert en
Verwoed maakt. Hoon mij, zoo ge wilt, doch zwijg
Van wat mij eeuwig onder dien Van Artevelde
| |
| |
De man geen daad, die 't woord met zijne macht
Voor eeuwig doet verstommen?
Gij deedt er stroomen vloeien, gistren. -
Is juist zulk bloed als 't andre,
Zoo rood, zoo vloeibaar, week, zoo stremmend, zoo
Geronnen, eindlijk ook zoo zwart, zoo stinkend!
Gemeene vrouw! Dit bloed is anders. Liever
Herhaale ik 't bloedbad nog van gister.
(komt binnen.)
Mevrouw Van Artevelde wil u spreken.
Zij staat in 't voorhuis, deken,
Maar vraagt Geertrui te zien.
Neen, vrouw, zij vroeg Mevrouw Denijs.
Ziet gij het nu hoe dat wij triumfeeren?
| |
| |
Gij, Geeraart, deugt niet bij die samenkomst.
Ga voort, doch luister achter deze deur
Hoe Geeraarts vrouw Van Artevelde's afscheept.
(G. Denys af.)
Ja, luister scherp en maak u maar gereed
Om gal te slikken. Wie had zulks gehoopt?
't Is eene zegening des... nu der hel.
(Cathelijne komt binnen.)
Mevrouw Denys, uw huis betrad ik nooit...
Dat weet ik wel, dat hoeft ge niet te zeggen,
Doch sinds de zegepraal ons heeft bezocht,
En hier een overwinnaar woont, is 't huis
Niet verder uwen hoogen voet onwaardig,
En zult ge er dikwijls komen, is 't niet?
Een overwinnaar kan hier wonen, doch
Geen overwonnene treedt in uw huis nu.
Van Artevelde is immers toch geen voller,
Maar wel beleeder van de gansche stad.
Komt gij ons hoonen in ons eigen huis?
Neen, vrouw Denys, ik kwam de hand u reiken.
Hou uwe hand! De mijne was te vuil steeds,
| |
| |
Wat wilt gij deze hand nu? 'k Was, Mevrouw,
Voor jaren net als nu de vrouwe van
Dat een noodlott'ge twist mijnheer Denys
Als vijand stelde tegen mijnen man.
En daar die twist van twee zeer hooge mannen
Noodlottig zijn moet voor ons Gent...
Voor uwen man! spreek eenmaal toch oprecht.
De zaken zijn te ver gekomen; al uw geren
Verduikt het doel niet waar gij recht op af wilt.
Zeg maar: mijn macht begint te wanklen, stort,
Zoo gij geen handje toesteekt, in; ik reik u
De hand gelijk een drenkeling de hand reikt.
Hij weet niet eens dat ik gekomen ben;
Maar 'k weet dat zoo wij, vrouwen, nader komen
Bij uwen man om 't sluwste woordgehaspel
Ineen te vlechten. Wij dus zijn oneenig,
Beweert gij? - Jacob heeft mijn man niet noodig?
Die twist heerscht tusschen uwen man en Geeraart
In geenerwijs? Maar tusschen mij en u?
O valsche, wien zoekt ge anders hier dan Geeraart?
Gij vreest zijn macht. Gij siddert in uw huis,
Omdat een andre naam de Gentenaren wint;
| |
| |
‘Denys’ ‘Van Artevelde’ in schaduw stelt nu,
Weldra volkomen dof schijnt. Ha! gij vreest niet,
En komt uit louter vriendschap mij bezoeken?
Er was een tijd, vrouw Cathelijne, eens was die
Dat gij als een godinne troondet, hoog
En plechtig boven mij; toen spottet gij
Verwaand met mijne kleinheid; als een beeld.
Een marmerbeeld uit Sinte-Baafskerk, waar
Uw vader koster was, Cathlijne Coster,
Zoo onbeweeglijk stond uw aanzicht, strak
Bevroren in misprijzen; honderdmaal
Kwaamt gij mij tegemoet langs markt en straten,
Niet eens verwaardigde de hooge vrouw,
Die nu de hand mij reikt, mij een blik.
Mevrouw Denys, oprecht: ik heb u lang
Niet eens gekend; slechts sedert gij mij toeriept
Op onze huisstoep wist ik wie gij waart.
Foei, vodden! Doch nu, 't zij zoo, en sindsdien?
Ik wi{problem}t niet of 't u aangenaam zou zijn.
Wat valsche slang! 'k jaag u mijn huis uit, vrouw,
Zoo ge uwe valsche leugens voort durft zetten.
'k Spreek waarheid, doch... uit liefde tot mijn Gent...
Ook; wil ik bidden, vrouw,
't Verleden tusschen ons als ongedaan
| |
| |
In plat Gentsch, vrouw Van Artevelde, is 't niet?
O eendrachtsideaal van Jacob, help mij,
Gij, Jacob, ook! Zoo 't noodig is dit woord,
Hoe zingt een eedle mond zoo klein?
Uit liefde tot mijn Gent.
Tot uwe hoogheid, jammervol aan 't zakken!
't Is lang sinds uw Philips gedoopt werd, vrouw, en
In zotte staatsie voor een burgerskind,
De koningen de stad doortrokken. Lang is 't,
En vorstengunst is wankelbaar als 't weer:
Noch vorsten noch vorstinnen komen meer
Sinds lang uw kind op hunne knieën schommlen;
Dat is voorbij; de vorsten gaan, 't volk blijft.
Mijn man is vorst van 't volk, dat blijft hij, en
Hij deelt zijn koningschap met niemand, hoort ge,
Noch laat het zich door sluwe needrigheid
Ontfutselen. Uw man las u de les voor,
Hoe gij hier moestet komen temen, feemlen,
En met een glimp van moed en waardigheid
Ons leiden bij den neus; dat deed hij meer,
Dat deed hij steeds met duizend Gentenaren.
Zoo ving hij 't volk in zijne strikken vast
En stond er op als op een voetschabel,
Om hooger nog op 's graven troon te stijgen.
Nu glijdt hij weg in 't bloed dat gistren vloeide;
| |
| |
Hij weet het dat zijn rijk gedaan is en
Kan kruipen nu en liegen.
Gij staat daar weer in uw vorstinnenhouding,
En schouwt mij weer met de oude blikken aan,
De ware! In 't huichlen kunt ge niet volharden!
't Was al te zeer gedwongen ook! Wees zoo maar:
Een trotsche nul die niets meer telt in Gent.
Blaas u maar op, gij blijft een zeepbel toch
Die tegen eenen muur te bersten springt.
Die muur ben ik: ik heb, uit haat tot u,
Om al de krenking die mij uw verwaandheid
Deed lijden, om uw koninginnekleeren,
Om u, om u alleen, mijn man, het volk
Der wevers opgestookt; mijn werk was 't en
Mijn roem de dag van gistren... Gij zult bukken
Voor mij, een vrouwe, smaadlijk neer, gijzelf
En uw gevallen man! Niets baat hem meer.
't Bloed vloot. Geen zeemerswoorden hebben kracht
Om 't volk, door de eigen bloedplas heen, weerom
Gelijk een kudde voor te leiden, waar
Uw man het leidde al schuiflend op zijn riet!
Gji beeft! Uw man moet knikkebeenen nu
Of nimmer zoudt gij hier gekomen zijn;
'k Durf wedden dat gij reeds zijn hozepijpen
Cathelijne (met helklinkende stem, als een zang, en telkens als Geertrude onderbreken wil, een nieuwe stijgende stoot van de stem.)
| |
| |
Riekt naar uw afkomst. Daar zijn raven, vrouw,
En kauwen die rond onze torens vliegen
En, in de hooge lucht, de zeegnende armen
Van 't kruis bevuilen, doch, Mevrouw Denys,
Het kruis blijft 't kruis, de raaf blijft raaf, de kauw
Blijft kauw... Alzoo staat Artevelde, hoog
En zegenrijk verheven boven Gent...
't Azuur is niet zoo rein als zijne ziele,
De hemel niet zoo hoog als zijn verstand,
De zonne niet zoo warm als zijne liefde,
Het firmament zoo breed niet als zijn plannen,
En helder en belangloos als het licht
Zoo daalde zijne wijsheid over 't volk;
Geen vrees heeft ooit een vezel van zijn lichaam
Een hoekje zijns gemoeds genaakt. Alleen
Wie voor zichzelf werkt vreest ook voor zichzelf.
't Hart van mijn Jacob kende nooit de zelfzucht
Dus nooit de vrees. Aan Gent was al zijn werken,
Was elke stond gewijd der vijftig jaren
Die hij hier leefde, al strevend naar een doel,
Dat uwe zegepraler van den dag van gisteren
Nooit had ontdekt in duizendjarig leven.
Gent was de kroon nabij, de heerschappij
Op landen, volkren, op de gansche wereld...
Gij hebt dit alles opgeofferd aan
Een dom krakeel, een ventertwist om stuivers!
Mijn man regeerde zonder kroon, in 't volk,
Voor 't volk, en de uwe is koning van een gild
Dat de andere al verdrukt; mijn man was vorst
In vrijheid, de uwe is 't in de dwingelandij,
Een koning die zoolang zal koning blijven
Als broederhaat en kneevlarij van gild
| |
| |
Door gild, als nijd van wevers tegen vollers,
Als afgunst om wat grooter winst bij andren,
Die allen Gentenaren zijn, nog broedt.
'k Ben vrouw des konings van het ware Gent,
Van 't Gent van gistren, morgen, heel de toekomst
En laat u vrij de vrouw des weverskonings,
Die opgeklommen in één dag, in één dag
Kan nedertuimlen in de nietigheid,
Waaruit hij steeg, waaruit hij u nam, en
Waarin hij bleef, terug! Zeg hem dit over,
Vorstin klappei, en vrees gijzelf voor u...
Mijn man, (hij die mij zond uit vrees!?) is weg..
Naar koning Edward, pas geland in Sluis;
Naar hem is Jacob afgereisd reeds gisteren.
Diep in den nacht, en komt, met hem, naar Gent,
(Hij wien geen vorsten meer bezoeken!?) weer.
Dit is mijn laatste woord, wilt ge eendracht nog
Zoo kom dan zelf naar Artevelde's huis.
(Af.)
(komt als een sluipmoordenaar uitgekropen.)
Wij zullen komen en, bij mijne ziel!
't Zal eeuwige eendracht zijn!
U, wijf, heb 'k niet gehoord... Gij zoudt wel woorden
Gevonden hebben, is 't niet?... Zij, zij vond er
Mondstoppers zelfs voor uwen mond. Met platheid
Hebt gij haar aangerand, met adel heeft zij
U in den grond geboord. Hoe 't bloed me kookte
Van toorn, toch dorst ik niet naar buiten springen.
Het is zoo laag verstoppertje te spelen
En aan de deur te luisteren, voor een deken!
| |
| |
'k Dacht ook: het zal niet noodig zijn; mijn vrouw
De sterkste tong van Gent zal wel...
Ba! ik kan uw wraak ontberen.
De wrake, ja de wraak zal komen, 'k pleeg wraak
Met deze hand. Mijn eer bekleeft
Een vlek. 't Misprijzen van die vrouwe brandmerkt
Mijn ziel. Ik luik geen oog meer in den nacht
Zoolang als die niet uitgewasschen is,
En 't eenig water dat mijn eere wascht
Is bloed, is bloed! Ik dood hem wettelijk
Aan 't hoofd des volks, of, gaat dit niet, 'k vermoord hem...
Gij zult mij van geen hulp meer spreken...
Blijf in uw keuken, waar gij al uw dagen
Hadt moeten blijven, gij, die uwen man
Bezwalken liet, en die geen anwoord vondt.
Gij vondt er wel als 't u gold. In uw keuken!
'k Zorg voor mijn eere zelf met deze hand:
Bezie ze: met die hand alleen.
(Af.)
Hel! help mij! 'k Moet er bij zijn, 'k moet het zien
Zijn bloed aan 't stroomen! 'k Moet haar wanhoop zien!
'k Moet zeker zijn... 'k Geef mijn juweelen, 'k Geef
Mijzelf, 'k geef alles over aan zijn Klaus.
Wordt hij maar omgekocht dan ben ik zeker.
|
|