| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
TAVERNE IN 'T WEVERSHUIS. (Veel wevers dobbelen, drinken, zingen. Vensters die op straat uitzien.)
Crispijn, gij drinkt gelijk een gat.
'k Denk dat ge toch meer kannen velt dan vollers!
Gij ook vergiet meer bier dan bloed!
Daar zult gij wel van zwijgen, he? Gij stondt
Van achteren en vermoeidet uwe keel
Geweldig; 't smaakt zoo best het bier, en 't wordt u
Gejund ook: drink maar helder op!
Zoo zijn we nog niet effen. Stond ik ver
En zaagt ge dit zoo goed, dan zal 't wel zijn
Omdat ge in mijn nabijheid stondt.
(Gelach.)
In de eerste rij en heb er voor mijn deel
| |
| |
Zoo een dozijnetje den nek gekraakt,
Ja, dertien, zie! 't staat op mijn kerfstok.
't Hout is gewilliger dan 't menschenvleesch!
Gij zegt dus dat ik lieg?
Dat ik van achter stond en niets gedaan heb?
Gij zijt hier om te vieren, mannen! Viert
En telt de kannen niet. Eenieder doe
Zijn beste als op de Vrijdagmarkt. De deken
heeft mij gezeid dat allen mogen drinken
Om 't buikje vol. Geen twist dus; kom Crispijn,
Heeft toch die norsche deken. 'k Wilde er zulk een.
Zoo! Zeg het maar niet luid; de deken ziet er
Is 't nog niet uit, mijn held,
Niet uit? 'k Geloof het schaars!
Neen, 'k drink niet verder. Sta! en laat ons worstlen,
En wilt gij trekken, mij ook goed: mijn dolk
| |
| |
'k Drink nog eerst een glas
En kom zoo daadelijk. 'k Vrees u niet; wie eerst
Het mes trekt houdt het daarom nog niet langst.
Komt kerels, een gevecht! En met de messen.
Zij hebben op het mes elkaar beroepen.
(wenkt Geeraart, die komt.)
Man, breng de mannen weer bijeen en zit daar
Zoo leelijk niet te grimmen; gij verbrodt
Ons spel; 't ging anders reeds zoo goed; de helft
Is dronken; maar uw vreemd gedrag valt op:
Ik hoorde een zeggen: ‘Onze deken heeft
Den daver! Kijk! Zijn stoel schudt!’ de andre zei?
‘Hij ziet Van Artevelde's spook!’ zij zeiden dat!
Eenieder ziet u aan; wees niet kleinmoedig
Op dit beslissend oogenblik.
Dat Artevelde heden weer uit Sluis komt?
Ja, en dat hij in handen cvallen zal
Van uw bedronken wevers. Nog een uur
Twee, drie en hij komt toe, zoo meldden 't mij
Mijn boden. Daarom houden wij dit feest
En gieten bier met eemers.
Dan verzetten wij 't een poosje!
| |
| |
Ik kan niet meer verzetten, moorden moet ik
Nog dezen avond, morgen kan ik niet.
Van Artevelde's beeld spookt dag en nacht
Hier in mijn hoofd, ik droom er van, ik denk
Niets anders, en hij wordt zoo machtig groot hier
(slaat op zijn hoofd.)
Dat ik geen licht, geen lucht meer zie, meer adem;
Hij vult de wereld; moord ik hem niet nu
Dan drukt hij mijnen geest te pletter; 'k moet,
Van avond nog, Geertrude, nog van avond,
Maak dat het dezen avond nog gebeure...
Het zal gebeuren; denk op andre zaken.
Hier willen wevers vechten. Kom er tusschen
Dit brengt verkoeling in uw heeten kop. Zie!
(De twee stellen zich op.)
(schreeuwt.)
Wat wil dit heeten? Hebt gij dan geen rechters
In 't weversgild, die uw geschillen slechten?
Ik wil dat eendracht heersche en broederzin
In 't heele gild! Gij moet elkaar niet bijten,
Bijt uwen vijand, uwen grooten vijand.
Maar hem durft gij niet aan. Te groot is hij!
Ik had het wel voorzien. Geertrude, zie:
Daar staan zij allen roerloos, stil en zwijgend.
Van Artevelde is groot voorwaar en machtig.
Zelfs op uw wevers, lafaard! 't Duurt niet lang
| |
| |
Of ook uw wevers leidt hij aan den leiband
Van voor uw neus weg! En de wevers zullen
Gevleid zijn dat ze volgen mogen. Wevers,
Is zulke dwaasheid mooglijk? Hebt gij nog
Ontzag en eerbied voor uw vijand over?
Want ja, dit zwijgen is ontzag, is eerbied
Niets anders! Weet gij niet dat Artevelde
Op 't oogenblik der zegepraal, waarop
Gij heden drinkt, die zegepraal geloochend,
Uw strijd een stuiversstrijd, uw recht een prul,
En 't weversgild van niet meer tel geacht heeft
Dan of er niets geschied was?... Gentsche wevers
Gij zijt geen mannen, hoe gij drinken kunt
Na zulk een hoon? Gij drinkt op uwe zege!
Een kale zege zonder vrucht! De wil
Van duizenden wordt door één man verijdeld,
En gij drinkt bier wanneer gij bloed moest drinken!
Bloed! Bloed! Wij willen!
Maar England's koning vergezelt hem.
De paus er nevens ware hij te minder
Verachter van ons recht? Gij die dit woord spraakt
Zijt gij wellicht een omgekochte kerel?
Ter trouwe wordt hier tot zijn trouwe wevers
In 's dekens naam gesproken.
| |
| |
- Niemand kent hem! - Dolken!
Bij alle duivels Artevelde's knecht!
Spioen! - Verklikker! Dood!
De man kwam op mijn opontbod naar hier.
Hij 's geen verrader; ook vertrouw hem mij
En 'k sluit hem in den kelder tot de daad
Rap nu naar uw huis en grijpt
De wapens op! De ‘wijze’ heeft gevolg.
Loopt naar de poort en moordt hem in de straat.
't Moet seffens zijn; een plan dat velen kennen
Moet uitgevoerd op staanden voet.
Een vrouwenlangetongenraad!
(aan 't venster)
Kijk! Kijk die bende ruiters! Kijk
Van Artevelde trekt voorbij!... - Ter dood!
(Aan alle vensters staan de wevers hun vuisten te ballen,
| |
| |
sommigen hun dolken op te steken, enkele loopen buiten en roepen:)
Zwijgt! Staakt dit zinloos huilen!
Maar doet hen zwijgen, Geeraart, gansch het opzet
Is hem onthuld nu! Weer zal hij ontsnappen.
Neen, dezen avond valt hij!
Denkt gij dat hij dit brullen niet verstaan heeft?
't Is waar, maar wat te doen?
Moet gij nu handlen. Hoe is hij zoo vroeg weer?
Naar huis toe, mannen! Al uw wapens halen!
En weer op het Calanderplein, onmidlijk,
Een kwart, een half uur geef ik u, niet langer.
En al de wevers die ge ontmoet en ziet
En kent, die moeten mee, zij moeten! Seffens!
(De wevers stommelen met geweld uit de taveerne al huilend.)
(hen naroepend).
Niet huilen, kerels! Stil zijn! Loopt in stilte
Of hij ontsnapt u!
(Al de wevers af.)
| |
| |
Gij wederom, mijn schoone helpster weer!
Zij zijn ook wilde beesten door den drank
Geworden. Man, de dobbelsteenen rollen
En ons is de inzet, dra staat de uitslag vast,
En gij, eens Artevelde weggeruimd,
Leeft rustig, vreugdig en gelukkig.
Een matelooze ontruiming zijn voor mij,
Dan voel 'k me weerom vrij, voorwaar. Nu voort
Naar Jacobs huis. De nacht valt, zoo is 't best.
Als gij mij werziet ben 'k een ander man.
(Af.)
Daar ben ik ook... daar wil ik bij zijn... Klaus!
(Zij doet eene deur open en Klaus treedt schuw te voorschijn.)
Hier ben ik. Is het waarlijk reeds zoo nakend?
O Klaus, ik redde uw dierbaar leven, lieve,
Mij dubbel lief omdat gij mij ontrukt werd
Geertrude, 'k dank u 't leven.
'k Vergeet het nooit. Maar is die moord zoo nakend?
't Is wel een moord, nietwaar?
| |
| |
Bekreun u dus niet om dien moord, zoo 't ook
Een moord mag heeten als het volk zijn vrijheid
Op een vermomden dwingeland herovert.
Vermomd en dus gevaarlijkst.
Vermoordt men hem dus waarlijk? en hij weet
Klaus, spreek voort en zeg: ‘Geertrude,
Help mij toch spoedig weg van hier, dat ik
't Bericht naar mijnen meester drage’ zoo
Spreekt 't hart, want zoo spreekt 't oog. Het staat
Daar star te staren opgespard en dwaas.
Foei! zijt gij Klaus, mijn Klaus? 'k Verraad u niet,
Een woord nochtans en 't ware uw doodvonnis,
De wevers knoopten u aan eene balk ginds
En amen was 't met Klaus. Ik zal 't niet doen.
Hoor, wevers komen! wilde ik...
Mijn bloed, mijn leven, vraag mij alles.
't Zou weinig zijn, medunkt, indien ik, die
U 't leven schonk, verzocht van u ('k mag eischen
Maar ik verzoek en vraag slechts): ‘Klaus, geef 't leven
Van uwen meester tegen 't uwe! nu,
| |
| |
Nog dezen nacht’. Ik zei ‘verzocht van u’
Maar 't is niet waar, 'k verzoek het niet, ik vraag
Slechts dit, doch dit, dit eisch ik zoo, dat ik
De wevers dezen nacht nog tegen u
Laat woeden, staat ge 't mij niet toe, want weigren
Staat mij gelijk met mijne liefde te misprijzen:
‘IJl naar uw huis weer, spoedig, anders immers
Bereiken het de wevers eer dan gij;
En als ze 't huis omsingeld hebben en
Hunne eischen naar Van Artevelde schreeuwen
Ontsluit gij 't poortjen aan den Paddenhoek
En laat mijn man en zijn gezellen binnen...
Zoo zult ge nutloos bloedverlies vermijden
En spaart uw eigen leven. Zijn wij 't eens?
Voorzeker! anders zou de wraak der wevers
Op u te schriklijk zijn en, Klaus, gij mint mij!
'k Doe alles, alles! red mij!
Zoovel ge er stelen wilt bij Artevelde...
Trui, alles, alles, zeker!
(Af.)
O Judasziel, wat vrees, wat hoop en nog
Wat vrees en dan een kus en 't is geklonken.
Victorie! Nu is 't zeker: Jacob valt.
| |
| |
Mijn Geeraart stijgt en ik met hem ten troon!
Daar moet ik bij zijn, 'k moet zijn Cathelijne
Zien krimpen van de pijn en van den angst.
'k Zal voor haar staan, haar voor mij neêr zien knielen
Ja knielen om haar leven... 'k geef het haar
Om later haar te beter te bespotten.
Ik zie haar, 'k hoor haar reeds: ze is bleek, ze stottert,
Ze durft naar mij niet opzien, grijnst, en 't volk
Staat juichend om mij, spuwt op haar en schopt ze
Gelijk een hond naar buiten. Voort! 'k moet voort.
Ik kleed mij aan toch; 'k wil als een vorstin
Voor haar verschijnen, stralend zijn. Voort, voort!
| |
Tweede tooneel.
KAMER OP DE VERDIEPING IN 'T HUIS VAN JACOB VAN ARTEVELDE. (Een glazen deur komt uit op 't balkon. Jacob Van Artevelde staat er voor en beschouwt de daken en torens van Gent, woelend in den donkerbewolkten avondhemel. Binnen is 't reeds duister.)
Hier droomde ik dus mijn schoonen droom, o Gent,
Mijn hartgeliefde stad die mij zult moorden.
Wanneer? Ik weet het niet, maar 'k las den dood
In 't oog der dronken wevers, 'k hoorde hem
In hunnen roofdierschreeuw. Ik zie hem hangen
In deze grauwzwarte onweerswolken, waar
De bliksemdolk weldra uitflikkert. 'k Zie hem...
De torens schijnen in het wolkenschuiven
Te wagglen, als doorstooknen, eer ze storten.
| |
| |
Storm maakt een vroegen en een donkren nacht:
Nacht zonder ster,... slaap zonder droom. Gent, Gent,
Hadt gij mijn droom verstaan, hij was geen droom meer,
Hij was een kroon reeds, om uw hoofd gespannen,
Waar koningen naar schouwden bleek van schrik,
En kleinen lachend als naar moeders aanzicht...
- Nu was uw woord reeds wet voor vele steden
En leende half Europa 't oor, als Gent sprak
Het hooge woord van broedermin en vrijheid. -
Reeds halfvolwassen stond hij. Half wordt heel,
Zoo licht, zoo licht als 't eerste gaaf en goed was.
Maar nu is alles slechts een holle droom,
Die onweerhoudbaar als de zonne zinkt.
Deze' avond zonk de zonne niet. Stormavond
Vermoordt de zon. Geen nood: zij zal herrijzen!...
Zij schept zichzelf en hare gloriedagen,
Zij, moeder van den daagraad en zijn kind...
't is niets te sterven als men 't leven houdt,
't Is niets als men het leven geeft!... Mijn droom
Mijn droom... waar blijft gij leven zoo ik heenga?
Wie streeft naar u, wie denkt aan u in Gent?
De een strijdt voor zijn getouw en de andre voor
Zijn kuip; de ringmuur is hen nog te wijd;
In 't hart der stad verrijzen nieuwe vesten,
In 't steen der eedlen, in verschanste huizen.
Hoe droef-dwaas! In het binnenst van het lichaam
Verschanst de maag zich tegen 't hart, 't hart tegen
De longen en de longen tegen keel en mond,
Ach, tegen alles!... Neen, hier heerscht geen liefde,
En waar geen liefde heerscht daar gaapt het graf...
Maar stond een andere op die zag als ik,
Die droomde als ik? 'k Ben uit dees grond geboren,
Een andre kon het ook; in hem herleeft dan
| |
| |
Mijn droom en slaagt wellicht: Wis droomt hem iemand,
Hij is te eenvoudig-klaar, te schoon-natuurlijk!
God geve... dat hij hem niet moet begraven
Als ik nu...
(Een zware klok luidt)
Roeland!... Gents geweld'ge stem!
Hebt gij 't gehoord dan, Gent, en luidt ge plechtig
Ter uitvaart van mijn grootheidsdroom? O Roeland,
't Volk loopt en rent de straten langs, wanneer
Uw stem weergalmt, en niemand wordt in Gent
Gehoorzaamd, niemand, neen, behalve gij.
Gent buigt zich voor geen enklen mensch, volgt niemand;
Maar gij zijt een gedachte! Kon ik stervend
Mijn ziel in u maar laten varen, Roeland,
Mijn droom uw stemme laten worden, immer
(komt op.)
Hoor, Jacob, zou het nu zijn?
Ja, 'k lees het in uw strakgespannen trekken:
Gij dacht er ook aan, Jacob, en gij zaagt ze ook
Die donkre drommen die daar sluipen.
Ik droomde van den ondergang der zonne.
Ach juist dat is het!
(weent.)
Wij minnen toch elkander onverzwakt
En hebben edel onze baan doorwandeld...
| |
| |
Ach! spreek niet verder zoo of ik besterf het.
Het scheidingsuur is daar, de dood! de moord!
De moordnaars, 'k hoorde ze in de holle straat,
Omzetten 't huis en Roeland stormt. 't Is 't laatste.
Men zal u moorden, Jacob! en gij weet het.
Hoe anders hadt gij u teruggetrokken
En willen heel alleen zijn, pas te huis?
Gij weet het dat ze u zullen moorden. Ach!
Ach! dat ikzelf, dat domme vrouwenijd
Toch; 'k weet het al te wel; zijzelf verklaarde 't
Maar al te duidelijk: u haat men niet
U haat men slechts om mij; dit alles heeft
Geertrui Denys op touw gezet, haar man niet.
Zij was steeds nijdig op mijn groot geluk,
Zij was het wier getier zoo nijdig opklonk
Uit 't volk, dat u voor jaren graaf wou kiezen,
Zij die... maar 't is onnoodig al die kleinheid
Weer op te sommen. 'k Was bij haar, in 't huis
Van Geeraart zelf; daar heeft ze mij in 't aanzicht
Haar onverzoenbren haat gespuwd.
Gij gingt naar Geeraarts huis?
Voor haar mij...
(snikt.)
| |
| |
Uw droom van eendracht te doen waar zijn.
Geliefde, meer hebt gij gedaan dan ik...
(lange pauze.)
Men mompelt reeds op straat, dan zijn ze velen;
Want anders zwegen zij... O, kijk niet, neen,
Neen; helpt iets dan zal 't mijn woord zijn
En 't woordt bedwingt er duizend zoo als één.
Mijn lieve Cathelijne, wie kan weten
Of wij nog lang te spreken hebben; doodslag
En heeft Philips dan vader meer noch moeder?...
Neen, luister, lieve: 'k dank u voor den stap
Dien gij gedaan hebt bij Denys, te laat
Toen gij de hand hem reiktet...
Ik heb gedwaald in mijne wijsheidsplannen,
| |
| |
Nu zie 'k het in bij 't lichten van uw offer.
Daareven droomde ik van den zonnedood.
En vergeleek mijn grootheidsdroom bij haar.
Het viel me wrang te zien hoe zij, bevoorrecht,
Steeds s' avonds valt om steeds weer op te staan,
En hoe haar avond 't zaad is van den morgen;
Doch 'k heb haar lessen niet gevat... die hebt
Gij mij door uwe liefdedaad ontsluierd.
Nu weet ik dat alleen het vuur verrijst!
Het vuur, de warme goede zon. 't Daalt neer
En al zijn warmte stijgt weer op in bortelen
En botten, bloeien, spelen, springen, dartlen.
In blozen, in gezondheid, lach en lust,
In dampen zelfs en wolkenzweven, alles.
Wie 't al doet rijzen zou ze zelf niet rijzen?
Zoo luide niet! Zij hooren u... Ze huilen!
(enkele kreten en groot gemompel)
Omdat ze koud zijn. Vuur is noodig, liefde.
Ik heb er geen gegeven aan dat volk
En daarom huilt het mijnen droom ten gronde.
Ja, wijsheid had ik; klaar heb ik gezien;
Ik was op 't rechte pad; in mij was licht;
Doch niets groeit door het licht alleen. De winter
Heeft heldre dagen als de zomer; maar
De moederliefdewarmte van de lente
Jaagt toch alleen het heilig leven op.
'k Beminde wel... maar kon geen liefde stichten.
Mijn liefde baarde wijsheid in mijzelf
Geen liefde in andren. 'k Sprak van op den kansel,
Van op de stoep, de pui, steeds uit de hoogte
| |
| |
Tot 't volk en ging niet onder 't volk; 'k bleef op
Een afstand; liefde wil geen afstand, en
Steeds zal 't werk op een afstand ijdel blijven.
Waan! alles waan: mijn diepdoordachte plannen,
Mijn woord dat, klaar en koud, mij deden noemen
‘Den wijzen man’, mijn steunen op den vreemdling,
Mijn bond met Engeland, ook de macht die 'k soms
Heb uitgeoefend, waan! want 't wrocht geen liefde.
Niet in de hoofden maar in 't bloed moet men
Gedachten zaaien, wil men haar onsterfelijk.
(komt binnen.)
O meester, mag 'k iets zeggen?
(beziet hem, schudt het hoofd.)
'k Heb niets meer noodig: waarschuwing noch raad.
Ik weet wat mij te wachten staat. Vrouw, Hij wist het
Die daar op 't kruis hangt en mijn dood zal sterken,
Die heel Zijn leven wandelde onder 't volk,
Dat men de waarheid in de harten zaait
En dat men dit niet doet met woordenraatlen
Maar met de druppels van zijn eigen bloed.
Ik heb gemist in 't leven, maar nog heb ik
Mijn dood; dien leg ik in de schaal der toekomst.
(Hij rukt de balkondeur open en treedt buiten, blijft daar staan, terwijl een vervaarlijk gehuil van buiten opstijgt. In de donkerte ziet men nog schaars zijn gestalte. Een stem, die uit het donker klinkt is de Artevelde van 't overige tooneel.)
Gehuil.
Gent! - Gent! - Loop weer naar England! - Dood! Dood!
| |
| |
Dood! - Verrader! - Loop naar England!
Mijn vrienden, 'k leg den nadruk op dit woord,
En al 't gehuil van alle Vlaandrens steden
Vermocht toch niet dit woord terug te drijven.
(Gehuil.)
Mijn vrienden, die het zijt geweest en 't blijft
Voor eeuwig - 'k mag van 't eeuwige wel spreken,
Want mijne toekomst is mijne eeuwigheid
Voortaan - ik kon uit al dit fel geschreeuw
Twee woorden slechts ontwarren: Gent en England.
Mijne vrienden, deze hooren niet te zamen;
Gent zie niet uit naar England noch naar Frankrijk...
Gent heeft aan Gent genoeg...
Ja, omdat ik Gent niet vond,
Wanneer mijn werk nochtans Gent's macht alleen gold.
Gij hebt gelijk, die riept daar, al is 't jammer
Dat slechts een vrouw en niet heel 't volk der mannen
Dit woord riep: Gent heeft niemand noodig; 't rechtst
Het zekerst, 't snelst stapt men alleen zijn weg op.
O, had ik Gent gevonden, was mij Gent
Gevolgd, hoe dicht reeds zouden wij het heerlijk doel
Benaderd hebben dat ik aan de dekens
Eens voorgespiegeld heb: een machtig land
Zou reeds rond Gent geschaard zijn langs de Noordzee,
Een moederstaat, die kinderen zou baren
Steeds voort: 't was gistren Brabant, Zeeland, Holland,
| |
| |
't Zou morgen Geldren, Friesland en Westfalen,
En overmorgen heel dat Duitschland zijn
Dat Vlaamsch spreekt tot aan Polen toe... 't Begon
Zoo sterk dat 't einde zeker werd bereikt...
Had ik Gent eensgezind gevonden, had
Gent-Moeder kinderen gehad, die broeders,
Geen bitse haters, voor elkander waren;
Had elk een ander volgens christenplicht
En stadsbelang het rijkste loon gegund!...
En, hadden niet de wevers breeder handel
Gedreven, als hun Gent aan 't hoofd der wereld stond?
En zou hun winst niet drie-, vierhonderdvoudig
Gestegen zijn wanneer hun markt Europa,
En 't eigen Vlaamsch afzetgebied zich strekte
Zoo ver als zijn geloof?... Dit zaagt gij niet
Op uwen kwaden maandag, kondet niet.
De haat is steeds kortzichtig, maar de liefde
Schouwt met haar warm en lichtend zonneoog
De wereld en de tijden door en over.
Zij schiet haar stralen op elk oogenblik,
Al die ze heeft, en 't oogenblik daarna
Heeft zij er evenveel. Bemint, en alles
Wordt klaar: verleden, heden, toekomst;
Bemint elkaar, mijn broeders, mint de vollers
Omdat ze Gentenaren zijn, bemint ze
En werkt met hen. Wie werkt met dubble kracht
Oogst dubble winst en wint uit zijne kracht
Geluk. Bemint en alles schijnt u anders
En beter toe: het hart wordt ruim, de hoop
Onmeetlijk breed, de toekomst doet haar poorten
Zoo gulden open of 't de poorten waren
Der eeuwigheid en... Volk!... Gent!... Vlaandren...
(Hij is met gekloven hoofd neergestort. Denys die binnen
| |
| |
en door de kamer gesprongen is, als een tijger, staat bij hem, als bedwelmd na zijn slag, en schreeuwt schor:
(Niemand antwoordt. Lange stilte; langzamerhand gemompel buiten. Cathelijne is met haren knaap (5 jaren oud), die binnengevlucht was gedurende vaders rede, tegen den muur achteruitgedeinsd. Eenige wevers verschijnen aan den ingang der kamer met fakkels, doch houden stil.)
(breekt door, loopt bij haren man en snauwt hem toe.)
Spreek, ziet ge nu hoe 't meer dan tijd was. Spreek dan!
Zij staan daar als versteend!
Den schedel spreekt ge nog een woord. Verloren!
Ik ben verloren.
(Stijgend gemompel buiten, eindelijk.)
Kreten:
Weg, Denys! Van 't lijk af!
- Weg! Weg!
(Vele wevers dringen in de kamer, blijven eerbiedig op afstand staan van Cathelijne en Geeraart Denys en Geertrude. Eindelijk treedt Cathelijne vooruit en richt zich tot Geeraart Denys en Geertrude.)
Weg, ik zeg het u ook, gij moordenaars.
Dit lijk is heilig! Weg, gij, man des bloeds;
Een jammerlijk-waanzinnig, dom werk deedt ge
(Geeraart Denys en Geertrude druipen af, bedreigd door de wevers; deze buigen voor Cathelijne die bij 't lijk gaat.)
| |
| |
Genade! - hooge vrouwe! Red ons! - Schriklijk
Is 't wat gebeurd is. - Wie geleidt ons nu?
Hij, hij alleen vermocht het. Heen is nu
Zijn heerlijk leven. Deze
(wijzend op Philips)
zal het nooit.
EINDE
|
|