| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
HET PLEIN VOOR SINT-JANSKERK. (Veel beweging voor de kerk, geweldige volksmenigte aan 't wachten voor 't portaal.)
Wat duurt dat lang! zij zullen 't driemaal doopen!
Nu, als een koningin de meter is
En 't kind een zoontje van vrouw Artevelde
Dan is 't natuurlijk niet genoeg met eenmaal
‘In naam des Vaders en des toons’ te zeggen.
Wat stoet! Dat zag ik van mijn leven nooit!
Fluweel, goud, paarlen... Ongehoord, melieve!
En koninginne Philippine droeg
Het kind in hare hooge handen zelf!
Wat eere voor de stad en voor ons allen!
Peuh! Wat een eere is 't dat een koningin
De Gentsche vrouwen al, u, mij gemeen maakt
En van geen tel, dat ze op ons neerziet... Nu,
Hebt vrede met uw koningin!
| |
| |
Wat gij al meendet heb ik best gehoord.
Ik echter voel mij vrouw van deken Geeraart:
Dat is een titel waar ik al dien praal
Bah! daar is toch verschil!
Mijn titel is geen vreemde, is inlandsch, Gentsch.
Weet dat niet elk dit praalvertoon van vreemden
Zoo slaafsch daar aan te gapen staat als gij...
Doch 'k zie een ridder daar: Heer Jan Van Steenbeke;
Zie toe met welk paar oogen ook hij toeschouwt...
Ik ben in goed gezelschap... 'k spreek hem aan...
Een woord met u, heer ridder Jan Van Steenbeke.
Gij staat hier op de straat, lijk wij, heer ridder!
Heeft men zoo'n rijken heer niet uitgenoodigd?
Wat raakt u dat?
(wil weg.)
Gij zult niet weggaan, heer
Of 'k roep het voor heel 't volk hoe diep vernederd,
Hoe machteloos gij onder uwen vijand
Dat moet ik niet! Dat nooit,
Spreek zachter, luister toe.
| |
| |
Naar mij! ziet gij nu nog niet in
Dat gij voor Artevelde een nietling zijt,
Dat hij niet weet misschien dat gij bestaat nog...
O lach niet... Staat gij hier niet even dom,
Niet even flauw te schildren aan de deur van
Van Artevelde, - want die kerkdeur is
De zijne nu, - als ik aan de uwe stond?
Vrouw maar op en laat die ‘r’ maar klettren.
'k Bekreun er mij niet meer om dan Ser Jacob
Om u, als, aan de hand der koninginne,
Hij na een stond uit 't kerkportaal te voorschijn
Dit zegt me een lage poortersvrouw!
In een taveerne bij de stadspoort!
Maar zonder wie die Geeraart nimmer deken
Der wevers was geworden. Ik moest spreken
Van wat hij deed, ik met mijn tong en ijver
Heb hem gegeven wat zijn werk verdiende!
Hij moest het worden, maar 'k heb 't hem gemaakt!
Dat kan een volksvrouw: slagen waar de mannen
Maar steeds mislukken, eene daad doorvoeren
| |
| |
Waar mannen nimmermeer een weg voor vinden
En steken waar zij grijnzen!... Heer van Steenbeke,
'k Ben aan uw poort gekomen meer dan tienmaal
Om u te melden wat vandaag gebeurd is...
Ik wist het, 'k wist dat dit verbond met England
Hem meer dan allen dienen zou, dat Edward
Met Jacob, en niet Engeland met Vlaanderen
Was in 't verbond getreden... Schouw rond u:
Wien geldt dit feest? Wie is hier koning? Wien
Ontvangt het volk? Wie is de meerdre hier?
Is 't Englands vorst of is 't Gents burger? Niets!
Niets, niets zijt gij! Verdwijnt gij niet in 't goud
Van deze feesten als het stofje in 't stralen
Der zon van dezen Junidag?... Ik wist het.
Eenieder die den uittocht in de stad
Van Artevelde's vrouw maar volgde, en zag
Hoe die maar immer met den dag meer luister
Ten toon spreide en haar man bescheiden bleef.
('t Was helsch behendig) wist dat deze dag
In aantocht was. De vrouw gaat stil den man voor;
Aan vrouwenweelde neemt de heusche ridder
(Zooals gij zijt) geen aanstoot... Maar de man volgt...
Dit is Ser Jacob's gloriedag!.. Zijn zon
Weerstraalt en gij, gij zijt zijn arme schaduw!
Vrouw, gij zijt sluw, dit wil ik wel bekennen,
Sluw! Ngh! 'k versta de zaken die ik zie...
Zoo gij die verstaat, verklaar mij
Wat op de huidige vergoding van
| |
| |
Uw vijand... neen, uw meester, volgen zal?
Mijn meester wordt hij nimmer. Dit volgt nooit!
Hij is 't en wordt het heel!... O klaar verstand!
Is dit niet klaar: dat hij, die koninginnen
Uit Engeland laat komen om zijn zoon
Te heffen op de doopvont, eene gravenkroon
Weldra bestelt, en, staat zij op zijn hoofd eerst,
Zich dan laat dienen door geboren dienaars
Van graven: edelen, patriciërs
En hoogepoorters, al wat rijk is hier,
Als gij! Gij neemt uw eerepost eens waar
Neen! Ja! Vloek! Zoo is 't!
Wat bliksem slaat mijn ziel in uit uw woorden!
't Is zoo! ja! Doch aan Jacobs sleep sta 'k nooit,
Tenzij om met mijn voet erop te treên, zoo,
(stampt wild.)
Totdat hij, bij mijn ziel! scheurt! -
Zijn zoo gedwee voor waarlijk machtigen!
Gedwee! Mijn vrienden heb ik lang gewapend;
Elk oogenblik staan zij gereed.
Hun kleine schare? 't Leger van de gilden
Deed Artevelde stijgen, 't kan hem ook
Doen storten. Ridder, 'k heb mijn mannen ook
| |
| |
Sinds lang aan 't werk gezet; zij hebben hem
Ontmaskerd, zwart gemaakt bij 't weversgild,
En vreeslijk spookt het reeds in 't hart der wevers.
De een stookt den andere op; nog zwijgen zij
In 't openbaar, doch zwijgen zoo gespannen,
Als 't dier dat los gaat springen om te moorden,
Met zoo'n geweldig dorsten naar verlossing
Dat 't eerlang los gaat, 't kan niet anders meer,
En heel die zee van wevers over hem
Zal rollen... Heer, strijd met ons mede.
Dit was de kust dus waar uw woordenzee
Naar rolde en die ze wilde treffen. Ha!
De weverszee! een heele zee vuil water!
't Wordt er niet beter om dat dit een zee is.
Mijn vrouwtje, kort is 't antwoord, luister: Nooit!
'k Vat nooit de handen met de blauwe nagels.
En dat wij die niet noodig hebben ziet gij
Na enkele oogenblikken, hier ter plaats.
Mijn vrienden, eedlen, staan hier overal.
Die roep ik en geen wevers.
- De stoet komt! - 't Orgel bromt reeds!
In 't midden van dees vorstelijke staatsie?
Hij heeft mij uitgescholden, maar hij mag
Zoo hij 't maar doet... ik bad voor bloedgen uitslag.
Wist ik dat hij het durfde; tot den duivel
Zou 'k bidden, ruimde hij hem uit den weg!
| |
| |
(Langzaam voorbijtrekkende stoet; eerst veel edelvrouwen; 't volk slaakt kreten van bewondering;)
(ter zijde morrend).
Mevrouw van Gaver in den stoet! de rijkste
Van heel het land van Gent! Brugsche edelvrouwen
En Ypersche ook; uit Brussel, Leuven, Holland,
Al adel!... Engelsche gravinnen! Satan,
Haal mij dit kind! Zoo'n prachtstoet voor het zoontje
Van Cathelijne Costers zien is mij
De hel!... De dekens! Geeraart komt en de andren.
Nu zie 'k en luister 'k scherp. Ze naken. Goed!
Hij kijkt alsof hij 's duivels adem rook.
Van Lens en Vaernewijck! Wat zegt Van Lens?
‘Voorzichtigheid draagt steeds een zwarten bril;
Gij zoudt den last van zooveel roem gewis
Niet bij uw last nog willen voegen!’ Geestig
En vleiend, 't kon niet anders, flauwe fleemer!
Van Hovene en Van Huse!... Over 't weer!...
‘Dat 't schoon is...’ ja, te schoon!... ‘van nering en
Verkoop, van verschgeslachte beesten gister
In alle winkels.’ Slacht hemzelf vandaag
En dat zal beter zijn. Nu schreeuwen! Bake!
Ja, 't kon niet anders of die schreeuwt naar 't volk...
(met Simon van Parijs.)
Ei, goeden dag!... Zijt gij daar ook? met Trientje?
Voor u ginds, als de stoet gedaan is, elk
Een mate bier!... Zijn velen onzer mannen
| |
| |
Niet goed geluimd? Ik wel; ik wenschte dat
Van Artevelde dagelijks een kindje
Nar, vooze voller! Had hij
Met al zijn taatren niet het volk mee! Stil;
Daar komt de hoofdgroep aan
(Als Artevelde, de koningin en haar prachtige hofsleep voorbijtrekken en 't volk juicht, springt Jan van Steenbeke vooruit en tiert:)
Mijn kind hier! in mijne armen, koningin!
Men zal 't de koningin van Engeland niet
Hooge Vrouw, neen; toch is de arm
Weer hoont gij kalm een edelman, gij trotschaard!
Wat meldt Van Steenbeke aan Van Artevelde?
'k Versta dit hoonend kopplen onzer namen.
| |
| |
Doch, man, mijn naam is tienmaal de uwen waard,
Al hebt gij hier ter zijde een koningin!
(tot Gelnoot)
Geleid haar Majesteit naar mijne woning.
Neen, 'k blijf hier, 'k wil het zien of men in Gent
Staat iemand die uw hooge waardigheid
En kunne niet eerbiedgen zou.
Ik huldig vrouwen, ken den vrouwendienst
Veel beter dan een doodgewone brouwer!
Uw zijden buis en hozen ruiken nog
Naar hoppe en draf. Ja, Majesteit, u zal men
Van middag zeker 't beste gerstebier
Der stad voorzetten en van eigen maaksel.
Hoon vrij het handwerk en den arbeid, heer;
Ik ben er fier op, als een zoon van Gent.
Gent kent geen adel - hij werd ingesmokkeld -
Maar immer heeft het werkvolk voortgebracht,
't Bekwaamste, sterkste, stoutste van de wereld.
Het werk dat is Gents adel, 't is de mijne!
('t volk juicht toe.)
't Volk juicht u toe, o gladde slang! Maar 't zal niet,
Bij alle duivlen! 't zal niet dat mijn optreên
U nieuwe bloemen geeft in plaats der modder
Die gij verdient. Verneem, volk, wien gij huldigt:
| |
| |
Een Lucifer van hoogmoed, trotsch en sluw,
Hoovaardig en gedoken, lijk de slang bij Eva,
Die u nu schandig beetneemt, dwaze menschen,
Die door uw oogen niet wilt zien. Die man hier
Groeit, groeit maar immer hooger uit in macht;
Die macht, die gij hem steeds maar breeder toemeet
En die hij tegen u gebruiken zal.
Was ooit een graaf zoo machtig? Werd er ooit
Gezien! dat een van onze graven 't land
Met eene bende soldeniers doorkruiste,
De woning van een eedle binnendrong,
Hem op den drempel van zijn huis doorstak
In naam van Vlaanderen, zonder rechtsgeding,
En, om den rug heen van de magistraten,
In hunnen naam? Dat is gebeurd te Cadzand
Een week geleên met ridder Aardenburg.
Die man had tegen Gent en Vlaanderen
Verraad gepleegd en saamgezworen.
Met Vlaandrens graaf, dien gij hier buiten werpt,
En elke poging tot verzoening snood
Verijdelt... Wederkeeren mag hij niet,
Dan was uw rijk gedaan! Maar zelve graaf zijn,
Dat lacht u zoeter toe, en daarom moet
Nu koning Edward op de Vrijdagmarkt
Den eed der Vlamingen ontvangen. Eerst
Zendt hij zijn vrouw tot meter voor uw kind,
En over enkele weken, maanden hoogstens
Een gravekroon... Nu noemt gij hem den Wijze,
Dan noemt gij hem den IJzren, mannen. Beeft maar,
Geen erger dwingeland zal ooit op aarde
| |
| |
Verschenen zijn. Denkt aan den moord van Cadzand!
Denkt aan den oorlog, die uw mannen delgt,
Uw vrouwen weeuw en uwe kinders wees maakt,
En die maar hem alleen dient. Wol, die hebt ge,
Waartoe dan oorlog? Wevers, die hier staat,
Gij mort. Ha! goed! dus eindelijk begrijpt gij?
Gent, stad der vrijheid, ik beschuldig hier
Van Artevelde als dwingeland.
(Het volk zwijgt. Stoet en koningin blijven staan... Indrukwekkende stilte.)
Volk, woorden zijn hier overbodig; zie
Dit schouwspel aan: die vele ruiters, al
Zijn vrienden, in het staal gepantserd tegen
Een enklen man in 't zijden staatsiekleed,
Die huilen ‘dood’ en hem naar 't leven staan,
Hem en zijn kind, - en dat zijn riddren tegen
Een wichtje voor een oogenblik gedoopt!
Red mij dit kind, volk, mij geef ik hem over.
Dan stuur' Jan Steenbeke uwe stad ter welvaart
Ter grootheid en ter oppermacht op land
En zee! Ik zond uw gave kracht ten strijd
Voor u, voor uwen handel, uwe vrijheid;
Hij zal den burgerkrijg weer doen ontbranden,
D' onzaal'gen strijd der gilden weer ontkeet'nen
En met een stad, die weer aleen daar staat
| |
| |
En huilt van woede tegen de eigen kindren,
Het knechten van het eene gild door 't andre
Bereiken, alswanneer die stad de hoofdstad
Van al de lage landen langs de zee
Van Brugge, Dordrecht, Bremen, Lübeck, Reval
Kon worden! Eendracht leidt tot zulke zege!
Mijn strengheid gold slechts de eendracht, die u 't leven
Voor eeuwig schenken zal en die gij door
Uzelf niet krijgen kunt. Uw wilde kracht
Wil in 't gareel gespannen worden, waar
Een macht tot opbouw dient, niet tot verdelging.
Dit zijn geen woorden; feiten staan voor u:
De graaf is op de vlucht, voor mij niet, neen,
- Hoe zou 't? - maar voor ons Vlaamsche volk, voor Gent;
De Fransche koning trekt 't verdrag des onrechts
Weer in en zucht en smeekt om ons getrouwheid;
Wat England doet, hoe hoog het ons eerbiedigt,
Wat eere 't Gent bereid is aan te doen, dat zaagt ge,
Dat ziet ge in deze straten - schouwt! schouwt! -
(Gejuich van 't volk.)
Nu!
Die heer hier is afgunstig. Afgunst echter
Is niet bij machte waarheid weg te grijnzen.
'k Bekreun mij verder niet om zijn beschuldgen;
Dat hij het in de volksgemeent' herhale.
Ruimt plaats nu, dat ik mijne hooge gasten
En glorie kunt genieten heel den dag?
Dit zal niet! Uw geluk is al te schittrend
Dan dat er heden niets gebeuren zou.
Hij zal u rouwen deze trotsche stoet
| |
| |
(kapt op Philips toe.)
Ik dood uw gloriestoet hier in den dop!
Ter hulp! hij moordt mijn kind.
Een arrem wichtje! Daarom, man, hebt gij
Met mij te doen. Op, vollers, helpt uw deken!
(Immer meer werklieden omringen Jacob; de stoet beziet het gevecht tusschen Van Steenbeke's vrienden en de vollers.)
Gij, lafaard, op een kind! Gij, ijzren lafaard!
Op! Vollers, met mij! Messen tegen zwaarden!
Gevoel of dit de hand eens lafaards is.
Gezellen, vrienden, dank u voor de hulp, doch
Neen, kamp! kamp! Gent verdraagt geen lafaards!
(Een hevig gevecht vangt aan in den achtergrond achter den stoet.)
'k Dacht dat Van Artevelde sterker was;
De koning ook dacht dat een enkel woord
Van hem de stad zich Oost of West deed wenden,
Gelijk de draak daar op het Belfort... God!
Wat is die volksstorm vreeselijk!
Die volkstorm strijdt voor Artevelde. Zie
De hoogepoorters zijn omsingeld door
| |
| |
Die duizend ambachtsmannen.
Zoovelen nog bewegingloos en somber
En kijken woest de vollers aan!
Sa, deken Geeraart, zeg uw volk te kampen!
Zaagt gij dien korten, koudbeslisten hoofdwenk?
Naar 'k dacht vermocht Van Artevelde meer.
(Met een groote bel wordt hevig gebeld. 't Magistraat verschijnt: burgemeester, schepenen enz... dringt als een keil door de menigte en scheidt de beide partijen.)
Heer Jan Van Steenbeke, u neem ik gevangen.
Het woord is ‘nemen’. Neem mij dus gevangen;
'k Ben liever dood dan uw gevangene.
(woest schreeuwend.)
Dood!... Dood!... Hij moet in stukken!... Geef hem ons!
Hier! Hier! - Wij rijten hem aan flarden!... - Dood!...
Mijn vrienden, weinig zijt gij nog, gaat heen
Ter dood! - Wij willen hem!
Gij moet hem geven!... Aanstonds! - rukt zijn helm af!
Zijn kleeren af!... Voor onze honden 't vleesch!
Geef u in handen van het Magistraat!
| |
| |
Nooit! Waarom neemt ge dien daar niet gevangen?
In naam des vredes en der eendracht, 't zij!
Ja het moet...
(doodsche stilte.)
Heer Steenbeke is er zoo dan overeenkomst?
De hel in, sluwe slang! Zie 't volk! het gaapt u
In stom verbazen aan, het valt weldra
U op de knie te voet in stomme aanbidding.
O, alle vloeken over u! Ik moet aanvaarden,
Uwe overwinning anders waar' te groot.
Heer Jacob denk nog na. Dat kan toch niet.
De koningin van Engeland moet gij toch
Te gast ontvangen. Ga naar huis en morgen.
Of als zij weg zal zijn, ga... zoo gij 't wilt.
Ik heb mij Gents gevangene verklaard,
Gents magistraat moet mij als zulks behandlen.
Ser, wil naar huis gaan, daar zal 't magistraat
U zijn beslissing kenbaar maken.
| |
| |
Wat dwaasheid! uw partij had overwonnen.
Zij delfden 't onderspit. Indien gij nog
'k Heb geen partij, 'k heb vrienden,
Gij zijt er een, uw bloed hadt gij mij veil,
'k Vergeet dit nooit... Doch Gent heeft 't voorbeeld noodig
Van 't offren van zichzelf aan aller zaak,
Meer noodig nog dan wol, dan brood, dan wat ook.
En daarom zonder verder woorden ga ik,
En wel ga 'k naar 't gevang.
Uw woon in Geeraarts Duivelsteen
Dank, mijn vrienden, dank.
(Allen af; blijven Bake en vollers ondereen klappend; een weinig verder staan Denys, zijne vrouw en wevers.)
Vreemd! - Waarom vocht de hoofdman niet? - Hij stond daar
En keek gelijk die heilige uit zijn nis
Den strijd aan, vim noch vame roerend. - Zie
Wat houw dwars door mijn arrem heen.. 't Was voor hem!
| |
| |
En hij, hij deed niet mee! - 'k Heb liever ik
Glanst hier en daar een beetje waar ze troffen!
Maar 't vleesch eronder glanst niet, 't ziet wel zwart.
Gij spreekt van Artevelde toch niet wel...
Hij sloeg niet, maar hij beefde ook niet, stond kalm
Als altijd... Slaan dat kan ik, maar zoo kalm zijn,
Zoo meester van mezelf, dat kon ik nimmer!...
Foei, wat! hij rilde als riet; ik stond er bij
En hoorde 't rammelen van zijn beenen.
Gij zwijgt hier, hoort gij?
Denys! Gij liet alleen ons strijden.
'k Vecht voor dien man niet.
Gij vraagt mij rekenschap?
'k Ben blij dat gij niet meestreedt. Ons is nu
| |
| |
Toen ik dien Steenbeke aanviel? 'k Denk niet na,
Heer deken, of 'k alleen ben, als 'k mijn bloed voel,
En 'k voel mijn bloed als 'k Artevelde zie
Al waar 't aan 't einde van de straat.
Liet u toch 't kluwen heel alleen ontwarren
Ha! ha! ha! is 't schoon?
Gij zijt jaloersch op hem; gij woudt in Gent
Zijn plaats bekleeden. 't Zou wat zijn! Voorwaar
De koningin van England zou vandaag
| |
| |
Haar intreê niet in Gent gehouden hebben,
Noch... Ha! ha! ha! Ziet gij mijnheer Denijs
Met koninginnne Philippina aan
Bij God! 'k zal u vermoorden, deken!
(Af.)
| |
Tweede tooneel.
'S HEER GEERAART DUIVELSTEEN. (Jacob Van Artevelde en Cathelijne.)
Weer zijt gij vrij, mijn Jacob.
Maar toch ontlast het mij! Het magistraat
Zal dra, met heel het volk erbij, hier komen.
En 't zal triumf zijn, uw triumf, o Jacob!
Het moest zoo eindgen. 'k Had het recht, en meer nog.
Toegevendheid alleen was mijne zonde
En al te groote goedheid; 'k heb geen stond
Ach waarom hebt gij dit gevang...
| |
| |
- Het geeft niet - willen intreên? Mag een hoofd
Zich wel verneedren? Jacob, Jacob, 't volk
Heeft uwe daad zoo flauw, zoo laag beoordeeld!
Dit maakt het diepste van mijn ziele bitter
Maar toch... toch was 't het eenig middel om
Aan 't volk het voorbeeld, dat het noodig had,
Voorbeeld dat het slecht verstaat,
Vrouw, ik zou het nog doen.
Gij zijt geboren voor den troon! Zie 'k u
Met de armen uitgestoken over 't volk
Stilzwijgendheid gebieden, dan verschijnt gij
Mij duizendmaal meer koning dan de koning.
Macht daalt dan van uwe armen neer, 't wordt doodstil.
Regeer! gij moet! gij moogt! Het volk aanvaardt het
Gelijk het zonneschijn en licht aanvaardt.
Wil wezen wat gij zijt en eeuwig blijft gij 't.
Het volk omjubelt u! Treed uit 't gevang
Mijn Cathelijne die mij spreekt, en hebt gij
| |
| |
Zoo slecht mijn ziel verstaan, die 'k immer toch
Zoo open lei voor u als 't watervlak?
Ik werk voor Gent en niet voor mij! 'k Leid Gent
Den troon der volkren op en Gent zal zeetlen
Voor eeuwig daar, waar 't recht op heeft, als hoofdstad
Van 't wereldrijk des volks en der gemeenten.
En 't komt dit rijk! het is in aantocht! Gent
Brugge, Yper waren de eerste kiem..., die groeide
En Brussel, Leuven, Antwerpen en Dordrecht
Die hebben 't machtiger gemaakt dan alles
In heel Europa! Op zijn derden stap
Zal 't al de hanzasteden binnensluiten
In eenen zelfden band van macht en vrijheid!
't Zal verder gaan, niets remt er zijne vaart
Noch de Alpen noch de zee; maar 't fier Florentië
En 't martelaarsland der vrijheid, 't forsch Milanen
Reikt ons de handen over de Alpen toe
En Londen over zee. Daar droom ik van
Daar werk ik voor, en daarvoor was 't dat ik
't Gevang ben ingegaan, den dood zou ingaan.
En gij, mijn vrouw, maakt mij tot kleinen wroeter
Voor eigen kleine grootheid!... Ja! 'k versta:
Uw blik dwaalde onwillekeurig naar de wieg...
De moeder heeft gesproken voor den zoon!
Vergeef het, Jacob, 't is ons eenig kind!
Vergeven? Liefde tot ons kind vergeven?
Ik vader, die mijn God op beide knieën
Bedankte omdat ik vader was? maar 'k wist ook
Dat ik een Gentenaar voor Gent geboren,
Een zoon aan Gent geschonken had. Kom, vrouw,
En laat ons bij zijn wiegje droomen - waar ook
| |
| |
Gaat 't beter? 't Wiegje is toch de levenskust
Van waaruit men zijn droomen 't ruim inzendt
Onmeetlijk ver... Gij woudt mij op een troon...
De troon is hoog, is slechts de plaats der grooten.
Bedenk dus dat mijn zoon er opstijgt eenmaal.
Kan ik er staan heb ik de macht er toe...
Toch komt de dag dat ik mij neer moet leggen
Voor altijd... Was Philips dan eens niet machtig!
Niet groot! Had hij 't gebaar eens konings niet!
('k Herhaal uw woorden niet uit spot, melieve.)
Geen plaats is droever dan de troon voor hem
Die op den troon niet heerschen kan. De vorsten,
Die tronen erflijk maken, timmren 't kruis
Dat op hun zoons zal drukken, zij bereiden
Weedom voor hun kindren, hun volken onheil.
Geen troon kan erflijk zijn, want geest is 't niet.
Het volk, geen troon dus, gelde ons werk.
Van schaamte. Doch wie ziet zoo ver, zoo klaar ook?
Gij draagt het daglicht in uw hoofd!
Dat gij met mij geheel en al weer meevoelt;
Dan voelt ge ook waarom ik mij kerkren liet.
Dit duizendkoppig Gent moet één zijn in
De vrijheid, en dan wordt het groot voor altijd.
Och één zijn onder dwangbevel dit dient ook
Maar één alleen, maar in de vrijheid één zijn
Is levenseenheid en is levensmacht.
Gebeurt het mij mijn Gent zoo één te zien
Dan zeegne ik God voor alle komende eeuwen
| |
| |
Want eeuwigheid kiemt in dit groote schouwspel!
'k Heb 't voorbeeld willen geven.
Het wordt toch eens verstaan.
Was ik niet streng te Cadzand, te Aardenburg?
Nu echter moet een nieuwe tijd beginnen,
Ik wil niets anders doen voortaan dan burgers
Tot broeders maken, veeten stillen, harten
Verzoenen, allen wijzen naar die toekomst
Jacob, Jacob, Gent wil meesters!
Wie is het meer dan die het is door liefde?
Het moet een ijzren teugel hebben. Steeds
Was Gent een wild paard dat alleen den temmer
Neen, Gent is een stroom,
En 'k ben er slechts een druppel van. Gent is
De Schelde, die zoo'n macht van waatren meevoert
En uren ver verdelgend door het land rolt
Als zij hare oevers breekt. De dijken geven
Den polders veiligheid, den stroom de macht
Om met geweldge waatren in de Noordzee
Te stroomen, zelfs een halve zee. Dit is
| |
| |
Gents vaart: door Vlaanderen de wereld in.
O de eendracht! 't Volk indijken! 't Moet en 't zal!
Mijn leven geef ik voor dit werk alleen.
Zult gij mij eer zij staan?
Dien kweekt gij op voor Gent.
Hij is gelukkig als het Gent is, groot
En machtig als het Gent wil... Hoor 't is Roeland!
Hij luidt voor mij, ik weet het, maar hij luidt
Voor mijn gedachten. 'k Word zoo plechtig-vreugdig!
Wat stemt die grootsche stemme der gemeente
Mij feestlijk blij, nu zij mijn droom begroet
Zoo fier, zoo hoopvol! Wentlend lijk de golven
Zoo galmen uwe tonen alle verte in
Eerst boven Gent, dan boven Vlaanderen en
Er over... 't is de luchtweg van mijn droom,
Dien geef ik: droom, doel, bouw van mijn gedachten
Aan Gent als zijne ziele waardoor 't leeft...
(pauze.)
(tot Cathelijne...)
Gij zwjgt?
Dat niet, 'k ben uw Jacob,
Gij zijt mijn Cathelijne. 'k Min u zoo,
O vrouwe, die mij in 't gevang gevolgd zijt;
Treed ik de glorie in, gij zult het ook.
(Knechten: Klaus en Segher en Magistraat komen op.)
| |
| |
Heer hoofdman 't vonnis werd geveld als volgt:
Ten eeuwgen dage worden Jan Van Steenbeke
En vijftig vrienden uit het land
Verbannen. Gij zijt vrij nu.
Bedaar u, Gelnoot, waarheid
En recht beleven immer zulke dagen.
't Volk wacht daarbuiten om in zegetocht u
Neem 't kind op uwen arrem, ik zal spreken.
't Volk zal mij hooren en verstaan, want nu
Ontvangt het mijne woorden in zijne liefde.
Drieduizend zullen zich bekeeren, als
Op Petrus' woord. Dit is mijn Sinxenpreek!
(Hij treedt vooruit, weldra wordt een machtig geschreeuw gehoord.)
|
|