| |
| |
| |
Tweede Bedrijf.
Eerste tooneel.
ARTEVELDE'S HUIS; TAMELIJK GROOTE ZAAL. (Bedienden zetten stoelen in orde voor eene vergadering.)
Stel dien maar kloek en schoor zijn achterpooten,
Want Bake zit daar, die niet zitten kan.
Loer maar de zaal in onder de vergaring,
Een weenhaan zal hij lijken in den rukwind.
Dat weet ik. Deze is voor Van Vaernewyck:
Een lange naam en een gewichtig man,
Die vestigt zijnen stoel door zijn gevaarte,
Gelijk de slotsteen op de torennaald.
De hoofdmans der parochiën
En ginder de drie dekens; eerst Denijs...
Die roert niet eens, noch opent zijnen bek.
Kon hij bij Bake zitten dan was 't prettig:
Twee vechthaans op een mat!
Dit domhoofd Bake, hier op dezen stoel
Te zitten, God beware! bloed kon vloeien!
Gij zult het zien: Denijs zal glarieoogen,
| |
| |
Doch niet een woord komt door zijn tandentralie..
't Is lijk het ijzren hek voor 't gat der stadspoort.
(hij laat een stoel vallen.)
Ik kan dat ook
(laat ook een stoel vallen; beiden lachen luidkeels. Mevrouw Van Artevelde verschijnt.)
Twee stoelen op den grond!
Een helsch lawaai in huis! Was 't een taveerne,
Waar felbeschonkenen met stoelen vechten,
't Ging waarlijk maar zoo erg!... 'k Heb u gehoord:
Gij hebt geen enkel oogenblik uw prietpraat
Gestaakt. Gij weet toch wel waar Jacob werkt,
Uw meester? Achter gene deur aan 't werken
Zijn grootsche geesteswerk! Gij meesmuilt, Klaus!
Ach ja, dat kunt gij niet verstaan, gij, knechten,
Maar anderen verstaan het en bewondren 't.
Ik treed steeds op de tippen van de teenen
Door gang en kamer als hij aan het werk is.
Gij echter... doch ik ga... Gedenkt mijn woord,
Of andre middlen zal ik wis gebruiken
(Af.)
Die trotsche kosterdochter! 'k Ben hier langer
Dan zij! Ze is slechts de tweede vrouw en heeft
Mijn meester zot gemaakt in jaren, als
De man niet meer zeer moeilijk te voldoen is!
Wat geeft het? Ze is meer meester dan zijne eerste,
En gij, gij kreegt de vlaag!
Maar eensdaags zou 't hun kunnen rouwen, ja!
| |
| |
Wie 't weten kan hoe eens de kansen keeren?
't Rad der fortuin draait van beneên naar boven.
Maar ook van boven naar beneên...
Gij spreekt gelijk een boek!
Niet eens met mijnen geest te werken, hoor!
Werk met den geest, eerbiedig zijn voor 't werk
Van dezen grooten man! Wat holle woorden,
Waarmede men de menschen van 't gemeen
Kan paaien, andre niet. Zijn machtig werk!
Wat doet hij? Loer eens door het sleutelgat
Dan ziet gij het: de beenen uitgestrekt
Ligt hij in zijnen stoel, 't hoofd achterover
En staart de balken van de zoldering
Harnekkig lang aan, draait dan 't hoofd en schouwt
Door 't venster, moe van 't wakend slapen. Foei!
Voor zulk een werk besnoeit men 't loon bij ons.
En dat zou ik eerbiedgen, op mijn teenen gaan,
En buigen telkens ik die deur voorbijga,
Als in Sint-Janskoor voor het tabernakel,
Voor eenen man als gij en ik? Neen! neen!
Ik maak gerucht.
(Stampt en stommelt met voeten en stoelen.)
Sst! Klaus! Sst! Werkt ge uw kop uit
Dan voelt het onze beurs! Bedenk eens: 't hoofd
Kan werken, plannen maken!
| |
| |
Denkt gij dan ook niet onder 't tafeldienen,
Het borden zetten, 't vegen? Welk een hoofd
Kan zonder denken leven? Werk waar' het
Het hoofd tot rust te dwingen! En zijn plannen,
Ik maak mijn plannen voor den grooten schoonmaal
En voer die uit... hij zou 't niet kunnen. Hij
Zint over gilden en gemeente en raden,
Verkiezing en vertegenwoordiging.
Is heel die regeling niet heel natuurlijk?
Kan dat wel anders? Elkeen ziet dit in.
Dat hij het uitdacht, nu het gaat hem aan
En elkeen vindt zijn weg in wat hem aangaat...
Doch... haar kan ik nog 't minst verdragen, zie!
Ze is zeker weerom met haar opschik bezig;
Nu is 't de tijd om haar eens door te treiteren.
(Maakt gerucht.)
Ik, ik ben weg! Daar komt ze voor de proppen.
Gij oog eens Klaus? Ik zal met Jacob spreken
Wat hij met zoo een rekel aan wil vangen.
Zegt hij: ‘die steekt me tegen!’, ik zeg u:
‘Hieruit!’ Verschoont hij u om uwe domheid
Vrouw Cathelijne, terg niet verder!
Daar piept de deur. 't Is Jacob! Uw lawaai
Heeft wel de verdre vlucht van zijn gedachten
Belet, maar 'k zal hem... neen, zoo'n beuzeldingen
Bespreek ik niet met hem... Weg!
(Klaus af.)
Jacob, heeft
't Gerucht u 't werk doen staken?
| |
| |
Dat hindert niet, mijn lieve Cathelijne!
Uw groet klinkt ongewoon en uwe stem
Zoo diep ontroerd! Wat is er Jacob?
De hoofdmans en de dekens komen aan;
Gedurende de zitting; 't past een vrouw
wel amper, doch ik moet u bij me voelen,
Maar 'k heb goed geteld...
Van haar spreekt gij met eerbied, Klaus!
| |
| |
(mort)
Die trotschen zingen ‘eerbied’ voor elkaar!
Nooit voelde ik zoo de plechtigheid der daden,
Nooit voelde ik ook zoo innig dat de Vrouw
De kloekste steun is. Van den mannengeest
In 't vrouwenhart moet alle denken dalen
Lijk zonnestraal in aardeschoot, tot wasdom.
'k Vrees voor de dekens, 'k vrees.
(Klaus af; hij heeft de woorden opgevangen.)
Gij weet het; doch wat maakt u zoo kleinmoedig,
Nu gij den laatsten stap stelt tot uw doel?
Ik weet het niet. Wellicht juist dit, dat ik
Den laatsten stap stel. Vrouw, vrouw, 't is zoo drukkend
't Gevoel der eenzaamheid wanneer men werkt
Aan groote zaken en... met liefde werkt.
Maar Jacob, de eenzaamheid? Wel hebt ge daar
In de eenzaamheid der kamer, als een priester
Alleen in 't heiligdom, het groote werk
Van 't denken afgelegd. Ik voelde trotschheid,
Wanneer 'k uw kamer zag, naar 't hoofd mij rijzen,
En duizlig werd ik als op groote hoogten
Bij 't denken aan uw werk daar, o mijn arend
Op eenzaam hooge rots!... Nu echter daalt ge
Van uwe heilige hoogte als Mozes neder...
| |
| |
Ja uw droom treedt uit uw hoofd naar buiten
En glanst de burgers vlammenwekkend tegen,
Dit uur brengt uw volkomen openbaring...
Mijn Jacob wordt bewonderd en gevierd,
Gevolgd door gansch zijn volk naar gloriehoogten.
Ik zag ze 's nachts zoo dikwijls in mijn droomen
Die glorie, als een Oosten wit van daagraad,
En daarin u, als zonne!...
Stil! zoo vat ge me niet! Geen heerschzucht spoort mij
Tot werk! Was 't zoo, dan had ik u niet noodig.
Wie drift heeft heeft een vrouwe in zich, maar ik
Ik heb er geene. Liefde, plichtbesef,
't Gevoel dat ik een kracht ben die moet werken,
Niets anders geeft mij 't spoor.
Die stoel hier, Cathelijne, is de uwe... Dekens
(wijst de plaatsen aan)
Hier 's uw plaats, heer ruwaart.
'k Zit hier; gij bij mij, Ser Van Hovene, is 't niet?
Geen plechtig doen, Ser Jacob, onder vrienden!
| |
| |
De grootste zaken slagen best wanneer zij
Door vrienden vriendlijk worden overwogen.
Zoo is 't. Nu zijt gij allen hier gezeten
Om zeer gewichtig werk te helpen doen.
Ik eer uw hooge waardigheid; doch laat mij
Als vrienden heden u ontvangen. Vrouw...
Klaus, seffens kannen wijn!
Trekhielend was ik naar uw huis gekomen
En bromde: nieuwigheden hoor 'k alweer,
Waar dat ik kop noch staart van kan verstaan.
Maar nu is 't goed. Ik heb mijn bezigheid...
Heeft mij gelast de grieven van de slachters...
Mij gaat dit aan, ik ben hun heuverdeken.
Zij wonen al op mijn parochie.
Ik ben hun wettig hoofd en niemand laat ik
In hunnen naam hier spreken.
Vroeg niemand naar uw voorspraak bij den raad?
Omdat ik niet, lijk gij, heb uitgebeld
Aan alle hoeken van de straten dat
| |
| |
Er hier vergaring was en dat ik wel
Hun recht zal voorstaan als 't nog eens gemeente is.
Mijne vrienden, laat die zaken daar. Het geldt
Vandaag niet zulk of zulk belang van gilden...
'k Zal 't onmidlijk u verklaren,
Ik drink u heeren toe! God zeegne u, ruwaart.
U, eedle gastvrouw ook, en u, Ser Jacob.
Nu zijn wij vaardig
(tot G. Denijs)
Deken, drinkt gij niet?
't Is gejond, heer deken.
Goed, heer deken, ik ook wensch
Mijn plannen zonnehelder voor te stellen,
Want zoo ze klaar zijn, blijken zij ook deugdlijk.
'k Vertrouw dat vast... Dat ons de graaf verliet
En bij den franschen koning is gevl{problem}cht
Dat weet gij allen; doch ons valt te vatten
‘Waarom?’ Een eeuwig vaarwel heeft hij wis
Aan 't graafschap Vlaanderen niet gewenscht, dat 's vast;
Wij zien hem weer met al de Fransche legers
Om 't juk op onze vrijheid neer te drukken.
Het land te plunderen, honger te doen heerschen.
| |
| |
Zijt gij geen graaf geworden? Allen riepen
Mijn antwoord reeds gehoord.
Wist hij dat wij een andren graaf reeds kozen
Dan zeide hij wel zeven keers: ‘zou 'k gaan?’
Zoo heel voltallig als ze zijn kan, wierf hij,
Om op te rukken tegen Vlaanderen, aan,
En hij bekwame ze ook. De Gulden Sporen
Weerglanzen nog in de eerste gulden praal,
Aan Onze Vrouwe's hoog gewelf, heel onbezocht
Door ons. Wij hielden ons met wol en laken
En vollerij en honderd dingen bezig.
Eene overwinning wordt zoo licht vergeten,
Een nederlaag geneest zeer traag of nooit.
Wat wij vergaten schrijnt de Franschen nog.
Van hen dreigt elken dag de dood der vrijheid.
Den eersten dag dat zij 't vermogen, geven
Ze in wreede wraak ons den genadeslag.
De graven liepen naar den vijand over
En lieten ons alleen. Doch zóó, alleen,
Staan wij het best, zoo willen wij ook blijven.
Geen graaf meer! 't Volk moet zelf zijn grave zijn.
Het kan zichzelf besturen, 't is reeds mondig!
| |
| |
Geen graaf! De naam van graaf beteekent slaaf;
Want graaft zegt leenman van een leenheer;
En 't volk van Vlaandren, blijft het slechts alleen,
Van wien zou 't leenman zijn? Wie dan gaf ons
Onze armen, lijven, onze weefgetouwen,
Ons belfort, onze schepen, banken, markten?
Wijzelf, wij hebben alles ons gekocht
Met eerlijk geld, met edel bloed, en dat
Ontvangen wij van geenen vorst te leen.
Bloed, zweet, dat leent men niet, dat is het onze.
Zoo is 't, Ser Jacob, vorsten leenen zelf
Wat is dit klaar en ver gezien!
De graven hebben ander bloed en taal,
Zij hebben zoo geen hart gelijk het onze,
Geen werkzaamheid, geen houwe trouw, geen taaiheid,
En geen oprechtheid. Maar de stem ons' bloeds,
En onzer taal moet immer ‘oproer’ schreeuwen
En doemen 't onnatuurlijk leenheerschap
Waar wij ons onder bukken. Onze vader
Die is de leenheer van ons bloed en goed,
De vaadren zijn het! en zij zijn het volk,
Gelijk zij 't volk van Kortrijks kouter waren,
Dat zich om al die leenheerschap niet meer
Bekreunde dan alsof 't een steen was,
Dien men onachtzaam voortschopt langs de straat.
Dat leenheerschap is niets, 'k voel 't in mijne aders,
'k Hoor 't in den klank van mijne stem, de graven
Der vaadren roepen 't luid op 't veld van Kassel,
| |
| |
Van Groeninghe en zoo menig ander slagveld,
En Roeland, onze Roeland met zijn brons,
Hoe dikwijls heeft hij tegen dezen leenheer
Gebruld in naam van 't vrije volk.
Uw taal is licht, maar storm ook.
Van Vaernewyck, dat kunnen wij niet missen.
De stormen brengen orde in wat verward was.
Na deze stormen wordt ons land heel vrij.
Heel onafhanklijk, heel zelfstandig weer.
Het Zuiden storme, 't Noorden sta gereed.
Begrijpt ge nu de reden van 't verbond
Dat Vlaandren, Brabant, Holland samensnoert?
Verdragen willen wij niet meer met Frankrijk;
Niet een papieren schans beschut ons tegen
Een buur, die eeden en 't verpande woord eet.
Wij allen toch beleefden Athis, is 't niet?
Maar welk een schans wij moeten tegen werpen
Dat heeft de Bloedmeersch ons geleerd te Kortrijk.
Heel Vlaandren streed daar en was zegepraler;
In d'oorlog van de toekomst strijden al
De Dietsche volken tegen ‘Walsche tonge’
En Vlaandren, Brabant, Holland samen dagen
't Is prachtig, Jacob, prachtig!
Nietwaar, 't is prachtig, heeren?
Maar 'k hoor niets van de wol.
| |
| |
Voor wol wordt voort gezorgd. 't Land heeft ze noodig,
En daarom moeten wij met England vriend zijn.
Dit echter gaat niet langer zonder bond
Gij weet hoe England lastig wordt om ons
In 't bondgenootschap tegen Frankrijk in
Te lijven. Die beslissing moeten wij
Toch eenmaal nemen; alles dwingt ons toch
Naar England toe: ons nijverheidsbelang,
De vrijheid van ons land, de nood, de honger!
En 'k wilde juist met 't voorstel voor u komen
Of ge Englands koning voor uw leenheer wilt?
Een leenheer?... Maar dan is 't geen bondgenootschap!
Voorloopig leenheer; wordt de band wat nauwer
Nog toegehaald van Vlaandren, Brabant, Holland,
Dan laten wij dien leenheer ook te huis.
Maar dat is meineed! Ser, waar leidt ge ons heen!
't Is 't recht op zelfontvoogding der volwassenen.
En onze wol? Wie geeft er ons dan wol?
Ontzegt men die zoo halen wij haar thuis!
Dus oorlog weer! Met Frankrijk, dan met England...
Ser Jacob, waarlijk dees vergaring is gewichtig!
Hoor, vriend Van Vaernewijck, die oorlog is
| |
| |
Voor Vlaandren noodig; eenmaal komt hij vast:
Dorst Frankrijk naar der grootheid macht en glorie,
En Engeland naar goud, op Vlaandrens macht
En schatten valt hij eens, want drift is hij,
En drift wil eenmaal zijn voldoening.
Men damt hem af gelijk een stroom, men dwingt hem
Tot eenen omweg, ja, dat kan men, maar
Op 't einde komt al 't water weer in zee
Niet dees vergadering, 't uur is gewichtig!
Nu nog houdt Vlaanderen in de eigen hand
Zijn lot, nu nog kan 't los van Frankrijk, nu
Kan 't door 't verzaamlen aller volkeren
Van dietschen stam bij, onder, neven zich,
Zijn eisch van recht op leven en op werk
Almachtig maken tegen Engeland,
Nu kan het, nu! Der volkren uur slaat éénmaal
In hun bestaan, hun uur beslist hunne eeuwen,
(lang zwijgen.)
Gij moet dit alles zonneklaar doorschouwen
Om ons 't zwaarwichtigst plan zoo voor te leggen
Is mij een zeekre borg. Gij ziet dit uur,
Gij hoort den slinger van de tijden tikken
Waar andren doodsche stilte slechts vernemen.
'k Betrouw op u, en allen moeten 't even...
| |
| |
Of de oorlog tegen England 't naaste jare reeds...
Ach vriend, maar neen. Wie weet of worden we allen
Hem anders ooit gewaar dan door het daavren
Van onze graven onder de opmarsch der
Gemeentelegers? Doch met Frankrijk die
Zoo, dan is 't anders, Hoofdman.
'k Verlaat mij heel op u.
Wat bleef u duister? Wenscht ge een woord verklaring?
Neen. 'k Heb geluisterd scherp en hoorde klaar
Dat in dien langen woordboel 't woord ‘de gilden’
Niet eenmaal klonk... dat was er om gedaan.
Heer deken, van den graaf en Frankrijk's plannen
Heb ik gesproken en van 't eedverbond
Met England van het heele land van Vlaandren.
Wanneer er van de gilden spraak zal zijn
Dan spreek ik van de gilden. Hou nu rust.
| |
| |
Hebt gij de gilden niet vernoemd.
Had ik er van gesproken, dat voorwaar was
Opzettelijk geweest. Versta mij goed:
Indien gij 't over weefgetouwen hebt
En slachtersmesser met geen woord vernoemt
Verongelijkt ge dan de slachters?
Gij legt dat uit als aan een kind. 'k Verstond het.
Gij hebt een vlotte tong, ik niet, en 'k weet
Dat ik niet spreken kan bij al die heeren.
Daar maakt gij schandelijk misbruik van.
't Geeraarden zal niet helpen. Ik doorzie u.
Uw spel is valsch. Geen graaf! dat is te klein reeds,
Nu moet ge koning worden.
| |
| |
Ser Jacob, daarop zegt ge niet een woord
Gij moogt niet; al te hoog staat gij verheven.
En vleien ook, gij ook zijt hoogepoorter;
Doch komt de dag, en zeker komt hij, dat
De wevers opstaan, wacht mij dan af, Ser!
Met vuist en dagge spreek ik dan en wel!
Toch geef ik antwoord en 't moet vrede stichten,
Heer deken van de wevers, wilt ge een stond
Een énklen korten stond maar overdenken
Wat uwe tegenwoordigheid beteekent?
Schouw rond: wie zijn die heeren? Slechts de rijksten?
Zijn 't eedlen en patriciëers alleen?
Geen enkle man is hier of 't is in naam
Van 't volk dat eenmaal zal zijn eigen koning...
- zoo zeide en zoo verklaarde 'k 't even nog -
Hetzelf zijn eigen koning worden. Wat ik
Dien heeren al heb voorgesteld, dat was
Niet enkel aan Ser Gelnoot, mijnen vriend,
Aan Ser Van Vaernewijck, Van Huse, of u,
Zelfs niet aan Ser Van Halen, onzen ruwaart,
Maar aan het volk, dat u verkoos, aan 't volk
Wiens kracht en macht in u leeft, eedle heeren,
En u eerwaardig maakt voor mij. Heer Bake,
Heer Van Parijs, dat gij hier beiden zijt
Heeft zonneklaar den zin dat ik heb willen
Den vollers en den kleinen neringen
Het plan voorleggen van 't verbond met England.
En evenzoo dat gij hier zijt, heer Geeraart,
Beteekent 't zelfde voor de wevers. Heb ik,
| |
| |
In 't spreken tot u allen, hier, er eenen
Moedwillig uitgesloten? Heb ik u
Het machtig volk, waarvan ik immer droom,
De groote staat aan dezen kant der zee,
Die land en zee met zijne nijverheid
En macht beheerschen zal en optreên als
Een broederstaat benevens Frankrijk, England,
En grooter nog, zoo God ons pogen zegent
En wij den plicht doen, komt er nooit en nimmer
Zoo we onze krachten voort verstrooien en
Niet allen eensgezind de hand slaan aan
Dit eenig groote werk. Ik heb niet één stand,
Maar alle standen, steden, gilden, landen
Van deze schoone streken langst de zee,
'k Heb ze alle noodig... hoe zou 'k uit gaan sluiten?
Ha! Ha! Ser Geeraart, gij zijt dom geweest!
Nu dat nog, en van u, een voller, hooren!
Grim niet zoo leelijk; 't was maar om te lachen...
Ik lach niet, ik vertrek.
Gij geeft een krachtigen stoot, gelijk gij 't kunt,
Om 't land de hoogten op te duwen, 'k hoop het.
| |
| |
Ik spreek mijn gild; het zal beslissen en
Komt er ooit iets van al die wijze plannen,
't Zal zijn omdat er 't weversgild voor was.
(Af).
(Onder 't heengaan houdt Klaus hem vast en fluistert, hem in 't oor:)
Kloek, deken, ik, ik zeg het u, mijn meester
Is bang voor u; ik heb het afgeluisterd...
Hij zei het tot zijn vrouw...
(G. af.)
Nu, anders zou 't geen wever zijn.
Laat hem met vrede, en wij nu, komen wij
Tot een besluit? Heer ruwaart, 't past u eerst
Uw meening voor te stellen.
Nu, ze is lijk de uwe en lijk de meening van
Dat gij uw ambt zult moeten nederleggen.
Om 't even, 'k heb het eens gehad.
Van Hovene hebt gij nog geen woord gerept.
'k Ben in die zaken daaromtrent lijk Geeraart
Denys, maar neem 't zoo nauw ter harte niet.
| |
| |
Mij is 't al wel. De graaf is graaf van Vlaandren
En niet van Frankrijk, wilde hij het blijven
Zoo moest hij blijven in zijn land...
Wil men den troon bewaren dat men blijve
Zoo zijt gij 't allen eens?
Hebt dank, mijn broeders! groote tijden breken
Voor Vlaandren aan. Gij hebt in deze kamer
De grondvest neergelegd voor Vlaandrens grootheid
En roem, wie weet misschien voor de eeuwigheid,
Het werk gedaan des eikels in der aarde
Onzichtbre holen. De eikel mag vergaan,
Zijn kind groeit en blijft staan voor altijd. Dank.
Wint 't volk voor die gedachten nu.
Dank, Gelnoot, voor uw vriendschap. Werk toch veel.
(Allen af; komen aanstonds terug Jacob Van Artevelde en Cathelijne.)
Gij hebt gewonnen, Jacob!
Mijn vrouw, mijn vrouw, verstaat ge nu mijn angst?
Ik ben alleen, geheel en gansch alleen.
| |
| |
Omdat die Geeraart u in moedwil tartte?
Neen, vrouw, een vijand moet men steeds verwachten;
Die helpt de zaak vooruit, lijk schaduw 't zonlicht
Nog scherper klaar maakt... doch geen enkle, doch
Niet één die mij verstond!
Mijn woord is bij geen enklen ingeslagen
Zij branden in mijn ziel hun wederwoorden
waarmêe ze 't ideaal dat ik hun voorhield
Den kaakslag geven, ja te brijzel sloegen.
Ik sprak van roem en macht, van eendracht die
Tot prachtige eenheid leiden moest voor altijd;
Mijn woord was, als mijn ziel, vol eeuwigheid
Van hoop en trots van machtsbewustzijn.
Doch zij... ‘'t is mij om 't even’, ‘'k zal u volgen!’
‘Gij spraakt van Vlaandren, van de gilden niet!’
O Cathelijne, niets dus, niets drong binnen.
Op dezen dag moest mijn gedachte rijzen
Gelijk de zon in 't Oost en zegepralen;
Zoo had ik het gedroomd, en 'k was het zeker
Mijn droom scheen mij te schoon. Maar 'k heb verloren.
Uw droom was schoon, is schoon, zal eeuwig blijven,
En wint hij heden niet zoo wint hij morgen
Lijk al wat schoon is. Jacob, o mijn Jacob,
'k Ben koud geworden van bewondering
Wanneer gij hem als een banier ontvouwdet
Die eeuwig wappren moet op land en zee.
| |
| |
O Jacob, laat u niet ontmoedigen.
Uw droom slacht 't zonnelicht dat al te schoon is
Mijn Cathelijne, dat ik den moed verloor.
Doch droeve nevels zijn geklommen. 't Geeft niets.
De boer, daar buiten onze wallen, op
Zijn polders en zijn kouters, werkt zoo vaak
Te midden mist in 't droeve herfstgetij,
In wind en regen; 'k wil niet beter zijn,
En 'k werk zoo taai, zoo moedig voort als hij!...
Hij doet het voor zijn vrouw en kindren, ik
Voor Gent, voor Vlaanderen, voor u en voor...
Ons kind! Ons kind! o zeg 't maar door, mijn Jacob
Het naaste jaar reeds werkt gij voor ons kind.
Is 't waar, dan moogt ge mij ontvallen, allen,
Denys en Gelnoot, Vaernewijck en allen...
Ik hef mijn Vlaandren heel alleen de hoogte in!
'k Ben vader; op mijn Vlaandren woont mijn kind,
En leven zijne kindren. O dit land,
Dit land dat ik zoo zeer beminde, schoon
En groot en machtig zal het zijn voor altijd.
Ik wil het, Vlaadren, heft gijzelf uzelf
Niet op, dan neem ik England als een hefboom,
Maar gij, gij wordt het schoonste land der aarde!
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
(KAMER IN 'T HUIS VAN GEERAART DENYS.) Geeraart treedt binnen.
Wel, Geeraart, was dat nu zoo erg gewichtig
Dat kan ik ook verzinnen, maar was 't wijs?
Wat is dat nu? Zijt gij bekeerd?
Beloofd? 'k Beloof niets,
Ik meng mijn vrouw niet in de zaak der gilden,
En wat ik doe, doe 'k uit mijzelf, ik.
Hadt gij besloten hem een stok in 't wiel
| |
| |
Daar ligt uw vingerhoed, met naalden, draad
En lijnwaad... die zijn uwe zaak!
(lange stilte: Geertrude mokt.)
Geertruide, luister... 'k ben verslagen.
Gij zegt dit om uw man te plagen...
Wilt gij niet luisteren? Mijn hart is zwaar.
Zit neer en wilt gij uw misbakken weerstand
Verhalen, niemand wil u daaraan hindren.
Misbakken weerstand! Vrouwtje, weeg uw woorden!
'k Ben diep genoeg vernederd reeds. Ik kwam
Naar u om troost en opbeuring en vind
Hij heeft u dus misprezen. Zeide ik 't niet?
Doch nimmer wilt gij mij gelooven,... 'k ben
Een vrouw slechts,... en mijn afkomst is gering!
Vrouw Cathelijne paste u beter.
Geertrude, 'k had u lief toen ik u nam;
| |
| |
Wat Geeraart mint dat mint hij trouw voor altijd
En wat hij haat... ook zoo.
Gij zijt mijn lieve man, op wien ik trotsch ben.
Met u ben ik gestegen, met uw invloed,
Met uwe macht, met 't hooge dekensambt.
Gij zijt de grootste man van Gent, uw gild
Drijft de andere achteruit voor zijne macht.
Het weversleger zonder 't welk dit Gent
Een niet'ge draaitol zijn zou, dien de graaf
Met leutig zweepslaan voor hem uit zou drijven,
Gelijk de jongens in het spel, gehoorzaamt
Aan u alleen, op uwen wenk, en u
Zou Artevelde hoonen, u misprijzen!
Laat hem uw klauw gevoelen.
Vrouw, 'k moet recht zijn,
En ik moet zeggen dat hij mij niet hoonde,
Dat hij veeleer mij vriendlijk toesprak.
(Slaat op tafel)
Doemnis!
Dit juist is onverdraaglijk.
Want alles schijnt mij meer en meer verward toe.
Welnu, 't ging zoo: wij zaten allen samen;
(Ik had mijn plaats voór Simon en voór Bake;)
De ruwaart zat bij Jacob.
| |
| |
't Is 't woord: hij zweeg ofwel beaamde 't al
Wijl Gelnoot Lens bij 't minste woord maar uitriep:
‘Hoe schoon!’, ‘de Wijze Man spreekt wijsheid!’ Bake,
Hij gaf een domme geestigheid ten beste
En ijverde voor d' invoer van de wol.
Ik moest dat doen, ik wilde 't doen, en had het
Gedaan ook, was 't niet dat die snaterbek
Steeds sprak en sprak en wauwelde en weibekte.
Snaatren en snorken moet hij; hij werd wel
Door zijne vollers, onder 't walken en
Bij 't molenkraken, aangesteld als deken,
Opdat ze 't ambacht in zijn stem nog hooren!
Ik sprak geen woord, noch kon ik; en nochtans
't Ging over een verbond met Engeland, 't wolland.
Ik had het meest recht daarin meê te spreken...
Het duurde lang; 'k werd immer meer verwoed,
't Moest uit mij; 'k sprak al rillend van den toorn..
Maar daarop heeft mij Artevelde kalm,
Gerust, of 't hem een strooverleggen was,
Mij plat gelegd, plat als een duit, zoo klaar
Dat ze allen met mij lachten... O, niet luid!
Ik had hun hersenpan kapot geslagen,
Geloof ik... Vaernewijck die immerdoor
Zijn log lijf rechts en links gewiegewaagd had,
Hield op en hoorde stil naar mijn beschaming;
Van Huse nevens Cathelijne...
Ter rechterzijde van den ruwaart.
| |
| |
Natuurlijk! O die schooister
Van mannengunst! Zij wil gravinne zijn!
Neen, Artevelde wil geen graaf zijn.
Geen graaf! O domhoofd! Wat is klaarder dan
Dat hij wel graaf wil zijn? De hoofdmans, dekens,
Al wat een ambt bekleedt beneden 't graafschap,
Heeft men dat ooit zijn vrouw zien medenemen,
Haar mee doen zeetlen in een stadsvergaring,
Vooral wanneer 't zoo groote zaken geldt?
Een bondgenootschap met een vreemde natie
Een oorlog ook wellicht? Ze is 't reeds! Zij moet
Het niet meer worden. Ze is gravin en hij is
Hij bevestigde dat hij het nimmer
Prullen! valsch speelt hij,
En allen heeft hij u verschalkt, ja, allen.
Kunt gij mij tegenspreken? Zaagt gij ooit
Een vrouw ten raad tenzij des graven vrouw?
Dat heet u prachtig leiden bij den neus!...
En niemand onder u vermag ooit iets
Er tegen, want hij is u veel te slim!
Zaagt gij dat niet? Ha! ha!
| |
| |
En dan nog wel al mij verradend! Vrouw,
Kon 't waar zijn, 'k wette op staanden voet mijn dolk
En dan voorwaar... zou 't in zijn borst gaan.
Ik ga naar Jan Van Steenbeke. In heel Gent
Is hij alleen bekwaam Van Artevelde
De spits te bieden; heeft alleen er 't hart toe.
Neen, gij, gij doet niets anders toch
Denkt gij den heelen tijd na dat ik wegblijf...
(Af).
Zij ziet waar ik niet zie; Van Artevelde
Zag ook waar ik niet zag; zij halen allen
Gelijk op mij vandaag. Ben ik een domhoofd?
Zij haat hem om zijn vrouw en legt zijn daden
Moedwillig slecht uit... zoo zal 't zijn... en toch...
En toch... toch is 't gelijk zij zegt: nooit nam
Er iemand anders dan de graaf, zijn vrouw mee
In een vergaring... Dat hij met geen woord
De gilden heeft vernoemd, dat komt er bij...
Dat maakt het zeer waarschijnlijk... 't zal, bij Loke!
Nog waar zijn. 'k Word gefopt! Hij speelt met ons,
Wel duivelsch slim, ik moet het wel bekennen,
Maar dat hij met ons speelt staat vast. Geen mensch toch
Zou zulke stoute en schoone plannen ooit
| |
| |
Vermogen op te bouwen, wrocht hij voor
Zichzelf niet. 't Moet u aangaan eer ge klaar ziet...
'k Ben ik zoo; hoe kan hij wel anders zijn?...
Wist ik het zeker, heel en gansch maar zeker!
Dan zou 'k!... Bezie uw Geertrui, Geeraart. Gaat ze
Niet uit van Cathelijne's bijzijn enkel?
Veel minder zekerheid maar veel meer kracht...
Ze is reeds op weg. Ik ben een loome slak..
Die knecht daar met zijn fluisteren: ‘hij is bang’
En Jacob's zoete woorden toen 'k hem tartte...
Is dat de lichtstraal? Ja!... hij speelt met ons,
'k Heb daar zijn spel op heeterdaad betrapt.
|
|