| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
EENE STRAAT IN GENT. (Langzamerhand wordende en aangroeiende samenscholing van volk voor 't huis van Jacob Van Artevelde).
Moet hij niet hierlangs komen als hij thuiskeert?
Neen, niet noodzakelijk; 't achterpoortje kan hij
Gebruiken aan den Paddenhoek.
'k Zou eene kerk in brande steken!
Zoo wij er buiten moeten staan te schildren
Gelijk uit school gejaagde jongens? 't Zal niet!
Den rooden haan erover liever!
Een Judas zijn, die bisschop, die zijn vloeken
Maak een strooien bisschop
En laat ons hem verbranden
| |
| |
En vrouwenwraak en strooien poppen... 't past.
En als die pop verbrand is hebben wij
Dan missen weer en sacramenten? worden
Wij weer bediend als wij op sterven liggen?’
Wij sterven voort als honden: dit is vast!...
Een Judas is 't, gelijk ik zeide, een Judas!
(komen mannen en vrouwen.)
(aankomend, tot de eersten)
Weet ge reeds 't nieuws? Verwatenis op Gent!
Meer bidden, geen kinders doopen, niet
Meer trouwen nog begraven!...
Welaan dan vuur gestookt, en, is zij de onze,
Dat wij haar ook verdienen!...
Wat is zwaarder dan de hel?
| |
| |
Ik was erbij! ('t Volk roept: Hoort! hoort!)
'k Was naar de Doornijkpoort gewandeld; 't weer
Was schoon, de zonne stak op 't hoofd, 'k verlangde
Om in de bosschen buiten wal te zijn;
Daar draaft, al over de ophaalbrug, een ruiter
Heel zwart bestoven, maar met 't aanzicht doodsbleek,
't Was net een weduwaanzicht onder 't rouwfloers;
Zoohaast als hij mij zag, ziet... als de draak
Op 't Belfort, sperde hij zijn mond wijdopen
En huilde: ‘Gent, Verwatenis! Verwatenis!’
Staakt maar uw huilen! Gent leeft toch!
Geen priesters meer! Geen doop, geen mis, geen trouwen!
Dit laatste zal wel 't ergste zijn voor u!
Bespot den angst der vrouwen niet.
Een banvloek sleept de straffen Gods na zich
Gelijk de bliksem 't dondren en den brand.
Wat hebben wij dien bisschop van Senlis
Misdaan, dat hij ons zoo moet slaan?
Dat is een knecht, een strooien man waarachter
| |
| |
De Graaf zich schuil houdt. Onze Graaf is 't mannen,
De vader van zijn volk, die zijne kindren
Met eenen banvloek op het voorhoofd zegent...
Hij leeft ginds, diep in Frankrijk, 't is er lustiger;
Doch 'k laat dit: wufte Franschman was hij steeds...
Toch kan hij zijn kindren niet vergeten.
Soms zendt hij ons een teedren vaderbrief,
Ten blijke hoe hij steeds voor ons bezorgd is:
Eerst rooft hij al de wol van ons getouwen,
En, willen wij nog weven: ‘Scheert het haar
Van uwe vrouwen af’ zoo klinkt het lief.
Hij steelt het brood uit onzen mond, maar zegt:
‘'t Is vasten. Gent, vast voor uw heiligheid!’
Nu zendt hij ons een bisschop met een banvloek,
Als een vermaning aan de tuchtroe Gods.
Een ware vader onzer zielen, burgers!
Dit is Gents tegenbanvloek.
Een priester komt hier gaans. Hij moet te woord staan.
(Een priester op)
Wij strijden voor de vrijheid, priester Gods;
Verklaar eens waarom men aldoor de ziel
Gebruikt tot eene keten voor de vrijheid?
Wat slaat men steeds de ziel?
Zijt gij nog vriend van kerels in den ban?
| |
| |
Maar, vrienden, deze bankvloek treft mij ook,
Zoowel als u, treft al de Gentenaren,
Zoo gij het zijt geeft antwoord dan;
Heeft die Senlis het recht ons te vervloeken?
Recht! Recht? Gij hebt den eed geschonden.
Dien ge aan uw vorst, den graaf, en aan den koning...
Daar hebben wij het reeds, de vorst, de koning,
Die zijn de vaders wij hun kinders... is 't niet?
Hun recht is onbeperkt, ook onze plicht...
Ik kan 't u vorenzeggen, al wat volgt!
't Is zoo: een vorst is vader en een koning
Is anders niet dan vader van miljoenen;
Zoo moet het zijn: ja koning zijn is niets dan
Een vader zijn in 't groot! Doch onze graaf,
Die is een moordenaar met hulp des konings:
Hij is geen vader dus geen vorst meer ook;
Zijn schuld delgt ook zijn waardigheid!
(gejuich)
Geen zonde delgt de waardigheid, maar deze
| |
| |
En 't was verdiend dat hij
Ons in den ban liet staan?
Vriend! moesten wij verhongren?
De honger vreest voor geenen banvloek, priester.
Durft gij beweren dat wij moesten sterven
Den tragen hongerdood, de kinders spenen
Van eten, hartloos luistren naar hun grijnen,
Tot onze vrouwen zeggen: wilt gij eten
Daar rest nog kindervleesch, de Joden aten
De honger is een vreeslijk ding
Den ban te trotsen is 't nog meer!
Luistert wat hij zegt!...
Is dit uw laatste woord? 'k Herken u wel,
Trawant van dien Senlis, om ons den schrik
| |
| |
Op 't lijf te jagen; gij zijt priester, ja,
Doch waardigheid verzwaart de schuld, uw woord
Veroordeelt u, en Judas ook was priester!
'k Ben Gentenaar en geen verrader; Judas
Sprak valsch, ik spreek rechtzinnig, en verklaar
Uw toorn ten spijt: zijt gij aan eedbreuk schuldig
Dan treft de banvloek, wie uw vorst ook zij,
Al was 't de sultan, u terecht.
Zoo gij aan eedbreuk schuldig zijt. Maar zijn wij 't?
Wie klaarder in den toestand ziet, beslisse.
Ons recht is u niet klaar?
Burger, gij begrijpt niet.
Uw reednen ken ik, maar niet die des konings,
Slechts eenen kant zie ik in dezen strijd.
Hoe ziet die kant eruit? Toch recht, wil 'k hopen.
Men velt geen oordeel op een enklen...
Hij spot met ons, gij hoort het, doch zijn meening,
Indien zij door zijn mond uit hem niet wil,
Zoo haal ik haar door de open borst uit. Sta!
| |
| |
Men moordt een priester! Hulp! Een tweede banvloek!
Laat mij met rust, gezellen.
(Men hoort eene bel klinken).
Te goeder uur! Hij brengt ons nieuws. Stil! Zwijgen!
Er wordt u kond gedaan...
Dit volk springt toch door alle wetten.
Mag ik dan niet naar oud gebruik...
Dat ge allen in de vijf parochiën
Vergaren moet, want, luidt de last der schepenen,
Heer Lodewijk van Male, eens onze graaf,
Heeft alle rechten op 't bestuur van Gent
| |
| |
Dit is geen nieuws; het volk gaf lang
Dit laten u de heeren weten.
Niets van den banvloek dus?
Dus van den banvloek niets? Gij hebt wel luid
Uw ijdel nieuws in de ijdle lucht geroepen!
Geen wonder valt de graaf in twist met u;
Gij hindert mij in 't ambt dat ik vervul.
Loop uit, en gaan we voort!
Er is iets, vrienden, maar er iets, staat toch.
Van Artevelde heeft verklaard dat Gent
Zich kan beroepen op den paus van Rome,
En ondertusschen weegt geen straf op 't volk.
Die heeft niet noodig alle twee de kanten
Te wikken en te wegen: één volstaat.
| |
| |
Hij is een man! Dat 's alles! Burgers,
Hij is de Wijze Man. Bestuurde hij Gent!
Was hij maar graaf, dan...
Ja! Ja! Ja! Leve graaf Van Artevelde!
Komt allen bij en voor zijn huis geschaard,
Roept maar uit alle macht, blijft roepen. Wis
Zal Artevelde op zijne stoep verschijnen
En treedt hij voor, zoo raakt hij niet meer los;
Hij wordt op heden nog de graaf van Vlaanderen
(Groote bende voor Artevelde's huis. Langdurig geroep. Komen op Jan Van Steenbeke te paard met mannen.)
(komt op met mannen te paard.)
Wat jankt gij, honden, voor dees poort: ‘Graaf! Graaf!’
Roept: ‘graf! graf!’ en begrijpt ook wat ge roept.
Die Artevelde zal uw vrijheid delven
Den diepen grafkuil van zijn heerschzucht in.
Hij is uit hoogmoed en uit dwingelandij
Geweven! Mannen van het weversambacht,
Hij bleek ons al te dikwijls.
Gij kent mij, maar Van Artevelde niet!
Dien kent gij niet; die spint te fijn en weeft
Te kunstig. Gij... kunt grove draden - keten
En inslag van uw grove weefsels nagaan...
| |
| |
Dat is al te erg! Uw grove weefsels! Zet u,
Heer hoogepoorter, voor 't getouw met mij
En laten wij maar weven! Grove weefsels!
Een straatsteenslijper wil de les ons lezen!
't Is lustig! dit alleen dus raakt u nog,
Dat men uw handwerk scheldt, grof volk.
Wij riepen: ‘graaf! graaf!’ Moesten roepen: ‘graf! graf!’
Hij echter roept steeds: ‘grof! grof!’ Kent ge iets anders?
Ja, schooier, ja wat anders ken ik wel!
Gaf ik verleden winter op uw smeeken,
Geen vijftig pond voor uw gezin en u,
Hond, die mij nakeft nu? Kom nog eens! Graf,
Ja, 'k zei u dat gij ‘graf’ roept; graf der vrijheid
- Zoo is 't - die deze looze volksbedrieger,
Een burger zooals gij, niets meer, belaagt!
Uw welzijn wil hij niet; zichzelf verheffen,
Dit is zijn eenig doel. Ik ken hem lang;
Wij beiden zijn nu vijftigers en leefden
Te zamen heel dien tijd; ik ken hem,
Verwaand, aanmatigend, behendig sluw -
Ja, waarlijk sluw ook, - doch zijn sluwheid, die
Gij wijsheid noemt, dient slechts zijn eigen heerschzucht.
De wijze man?!... De sluwe man!... De slang!
Dat is hij. O hij geeft u nu de macht;
't Volk heeft door hem zijn aandeel in 't bestuur,
De dekens zijn als hoofdmans even machtig,
| |
| |
't Volk wordt vergaderd in de groote gemeente!
En 't slikt dit alles in, en meent: ‘'t volk heerscht,
't Volk leidt 't bestuur.’ Die dwazen! Ziet gij niet
Dat Jacob u slechts macht verleent om langs u
Den troon der graven te beklauteren,
Hij doet uw schouders groeien door die macht,
Opdat gij beter schouderke zoudt staan,
Wanneer hij boven graaf en stad en volk klimt...
Dit zegt u Jan Van Steenbeke.
'k Stond ook zoo ver niet van 's lands zaken af.
Een deken van de vollers is ook iemand,
En dit zegt hij: had hij het ruwaartschap
Gewild, zoo had het Artevelde lang reeds.
Maar 't werd herhaaldelijk aangeboden en
Ook evenvele keeren kort en vast geweigerd.
Hijzelf stelde eenen andren ruwaart aan,
Simon Van Halen. 't Is een feit dit.
Gij zoudt zelfs geenen strooman willen. Poorters,
'k Beroep u tot getuigen van wat deze,
Zoowel als gij, weet doch niet wil belijden:
Wij zien heer Jacob daaglijks in de straten;
Rijdt hij te paard, gelijk die heer hier steeds?
Groet hij niet elkeen minzaam, lijk die nooit?
Zijn kleeren zijn ze rijk van kleur? Damast,
Scharlaken, zijde, glanzende fluweel,
Draagt hij 't wel ooit dan op de grootste feesten,
| |
| |
En gaan dan zelf niet velen door de straten
In rijker tooi dan hij? Maar zoo een mantel
(wijzend op J.V. Steenbeke's)
En zoo'n schabrak heeft men bij Artevelde
(gilt nijdig uit het volk op.)
Zijn vrouw, die heeft er een
Veel rijker nog op hare hakkenei!
Hij zelf niet! Heer Van Steenbeke, ieder hoort
Dat gij uit nijd spreekt!
Nijd! Wat zou 'k benijden?
Ben ik niet tienmaal rijker? Had hij geld
Hij sleepte 't al in kleeren langs de straten
Geen koning vierde zulke staatsie! Maar,
Zijn Basseveldsche polders.
Foei wat! Een lange streep onvruchtbare zompen!
Wat drabbig slijk maakt niemand rijk. Maar ik!
Heel Gent omsluit mijn gordel landerijen;
Ik ben de rijkste van de stad, heb niets
Van haar te wenschen. Halen is bankier,
Begrijpt gij nu, waarom hij ruwaart werd?
Van Artevelde heeft hem 't ambt verkocht;
Dit is zoo klaar als 't middaglicht. Zie toe
Hoe hij er voor gezorgd heeft van de hoofdmans
Der andere parochiën in niets,
Niets te verschillen dan in 't grooter jaargeld!...
| |
| |
Ik, echter, heb geen mensch ter wereld noodig;
'k Leef onafhankelijk en gehoorzaam niemand;
Gij gaaft de macht hem wel, maar ik trotseer hem,
En, koost gij hem tot graaf, dan ging 'k naar hem
Op staanden voet en 'k wierp hier dezen handschoen
(onder volk, gemompel en luid spreken heel den volgenden tijd.)
In 't opgeblazen aangezicht van uw vleier!
Graaf!... Door de Schelde loopt een zee van water
Eer hij het wordt. Met al mijn geld en goed
Bekamp ik hem en 'k zal mijn laatsten duit
Op straat te grabbel gooien, en mijn velden
Verkoopen tot de laatste toe voor wapens
En mannen; ja, 'k zal vasten, honger lijden
Zoo 't moet, om hen te koopen die zoo dom zijn
Dat ze in dien dwingeland een volksvriend zien...
En zoo zijt ge allen, dom als ezels, dom...
('t Gemompel is voortdurend gestegen.)
Ja, mompelt maar omdat ik dom u noem,
Bezaat ge een once geest, dan hadt gij hem
als uwen dwingeland reeds lang gehalsrecht.
(Artevelde verschijnt op het balkon met Cathelijne; 't volk zwijgt.)
Wat staat ge plots zoo stil? Sa, mort maar voort!
'k Zal toch voor geene schreeuwmuilhelden wijken.
Verkiest hem maar; doch zwaarden breken stemmen,
En die waarachtig mis ik niet. Nooit nooit,
Zegt Jan Van Steenbeke u, nooit wordt hij graaf.
En met hem zegt het ook Van Artevelde!
Die stem! Gij? Huichelaar!
| |
| |
Schouw in mijn oogen, heer Van Steenbeke, of zij
Niet laten schouwen tot in 't diepst der ziel.
Niets stoort mijn blikken allerminst de vrees.
Slang, sijfel! Schuimbek, raas, gelijk 't uw hart doet
En laat uw woorden daar niet kalmpjes wiegen
Als hadt gij ze uit het hoofd geleerd en zongt ze!...
Raas, vloek! maar spreek niet schoon! Ik kan 't niet hooren.
Gelijk mijn oog en taal zoo is mijn ziel.
Noch duister noch verduisterd. Aan mijn volk
Geef 'k aanstonds klaar bescheid; gij ook moogt blijven,
En luistren met het volk.
O!... Man houd uwe tong in toom, en trots
Mij verder niet. Zwijg! 'k Heb mijn zwaard!
'k Moet weg! Voort! 'k Moet mijn hooren stoppen. Ras,
Of 'k doe hier ongelukken! ‘Mijn’ zegt hij,
‘Mijn volk!...’ Het wordt in eeuwigheid, ik zweer het,
| |
| |
Jacob! Bloed! Bloed! Bloed!
Vraagt gij het mijne, heer Van Steenbeke?
Bezie ze staan met al haar zot beslag!
Zwijg! de Wijze Man zal spreken.
Gelooft gij dat ik graaf wil worden?
Dank voor dit woord, 't vernietigt vuigen laster...
(als tot zichzelf sprekend)
Ik weet het wel dat laster steeds hen najaagt,
Die, 't verre en groote doel in 't leven
Bereiken willen, schrijden door den tijd
| |
| |
In rechte lijn. Wie recht op 't zonlicht af gaat
Werpt achter zich de zwartste schaduw ook...
(tot het volk)
Doch 'k ben u, volk van mijn geliefde Gent,
Een woord verklaring schuldig. Graaf van Vlaandren
Dat word ik niet! De graaf is op de vlucht,
't Is waar, en hij regeerde als was hij tegen,
Niet boven ons gesteld; ons brood ontnam hij
En weigerde ons de deur van 't land te ontsluiten
Waar brood voor ons te vinden was; 't is waar,
't Is alles waar, ook dat er weinig hoop is
Ooit voor ons land een waren graaf te krijgen.
Dat gij tot graaf mij uitriept dat hoorde ik wel,
Doch gij zijt 't volk niet... en, al waart ge 't ook,
Het heele volk van Gent en Vlaanderen,
Nog gaf ik 't antwoord: Neen, ik word geen graaf.
(Beweging.)
Doch 'k voegde erbij: een graaf zal ik u geven.
(Beweging.)
Een graaf die eeuwig u getrouw zal blijven,
Die met u samen leeft en strijdt en werkt,
En handel drijft en uw bezit vermeerdert...
(diepe stilte.)
Die graaf zijt gij!... Gij staart verbaasd mij aan.
Het volk wordt zelf zijn graaf; dit is mijn droom.
Die zóó zal in vervulling gaan: uw macht
Moet immer grooter, doch niet bandloos worden;
Uw vrijheidskeure, uw recht saam en uw plicht,
Wordt uitgezet door vrijheid steeds bij vrijheid,
Totdat ze 't gansche leven der gemeente,
Het leven aller stad en land omsluit...
Dan wordt ze uw graaf! Uw vrijheid heersche op u!
Op deze keure waken uw verkooz'nen,
En ik, beleef ik 't, houd ook wacht, niets meer.
Dit, poorters, is mijn levensdoel, geen ander,
| |
| |
En, mag ik uwe macht geleiden, wordt
Gij uwer macht bewust en houdt haar staan
In sterke broedereendracht, dan, bij God!
Bereik ik 't ook. Hebt gij in mij betrouwen?
't Geval met Senlis' banvloek is noch nieuw
Noch erg, zooals ik 't even u verklaarde.
(Af).
('t Volk staat een poos verbluft, doch roept nu als één man:)
Lang leef' Van Artevelde!
(Dan vertrekt het groepsgewijs; rondom Geeraart Denys blijven eenige wevers trappelen en spreken).
Niet al te best, maar schoon toch, ja! 't Was schoon!
Wie groot vernuft heeft kan niet klaar zijn ook,
Want was 't zoo klaar, dan zouden wij 't ook zien,
Vertrouwen, 'k geef het, en
Dan ‘Op! de zee in!’ 'k heb gevaren nog:
Daar gaat het ook zoo op het water: één
Stuurt honderden de zee door, waar hij wil!
Ja, áls de beste maak ik weversknoopen
Met draden, maar met die gedachten: 't gaat niet...
Nu blinden kan men best geleiden. 'k Sluit
| |
| |
Mijn oogen dan en ga met hem!...
Heer deken zijt gij Steenbeeks vriend?
Niets. Moet ge daarom als een duivel kijken?
'k Ben 't niet, 'k ben niemands vriend, ook Artevelde
Kan ik wel missen. Houdt hij zijne hand thuis,
Raakt hij het weversgild niet aan,... nu... ja...
Dan laat ik hem ons leiden waar hij wil.
Doch niet één recht, dat eens gewonnen werd,
Zal 'k laten schieten. 't Weversgild is 't machtigste
En zal ook 't eerste blijven!
En 't eenige! ik ben deken van de wevers,
Niets anders, en begeer niets anders ook
Te worden: graaf of koning. Graaf of koning,
Hun allen stelt mijn weversgild de wet...
Eenieder van mijn wevers is een graaf.
Maar dit zeide Artevelde -
| |
| |
Dat alles wordt ook klaarder
Als wij vergaren in zijn huis... Gertrude!
Tweemaal liet ge uw snater hooren;
Heel ongewenscht en heel ten onpas ook!
Zij moest maar daar niet staan zoo onverdraaglijk
Geschreeuwd dat allen 't hoorden. Hoe gemeen!
Wat moet zij ook den grooten zoo uithangen?
Is zij van koninklijken bloede dan?
Wij kennen haar geslacht en afkomst wel
De koster van Sint Baafskerk is haar vader;
En sinds wanneer is die een graaf? Ze is groot
Geworden met het geld voor wassen kaarsen,
En voor het toezicht over kerkegoed.
Dat 's al! Beschouw ze nu! Wie zou 't haar aanzien
Kwam 't koningshof van Engeland naar Gent
Dat zij niet evengoed een koningin is?
Bezie haar scherp en lang; zij toont u aan
'k Versta u: 'k ben gemeen.
'k Ben maar een werkmansdochter. 'k Was u goed
| |
| |
Als gij een wever waart; dan mindet gij mij,
En ik u weer, 't was Geeraart en Geertrude,
Dat paste saam, nu zijt gij deken Geeraart,
Gij weet dat ik kan bijten.
Wanneer men u de waarheid in 't gezicht werpt,
Dat gij van niets een schild kunt maken en
In heel uw grooten kop geen reden vindt,
Dan grijnslacht gij; uw mond toont tanden dan
Zwijg, of gij gevoelt ze,
Gij schreeuwster, als geheel het volk u hoort!
'k Werd rood van schaamte dat gij mijn vrouw waart,
Die schreeuwdet of ge visch te venten hadt.
Weer 't zelfde! Spreek het klaarder uit, heer deken,
En zeg: Wat is die Cathelijne een schoone vrouw,
Wat draagt ze rijke kleeren!... (Hoor! die krijgt ze
Van haren man, en ik? Bezie mij eens...)
Wat is zij hoofsch en statig, houdt zich stram:
Neen, gij zoudt zeggen: fier en vorstelijk!
Speelde ik mijn Trui maar ergens kwijt...
Ik ben u trouw geweest!... Kwam de eedle vrouw
Van Artevelde uw zinneloos gesnap
Te hooren, dieper nog zou ze u misprijzen
| |
| |
Dan ze u misprezen heeft. Doch ik moest doen
Wat ik u ried: haar handelwijze volgen
En met geen woord uw dom geschreeuw bejeegnen,
Dus heeft ze mij misprezen
En 't raakt u niet! 't Geldt maar uw vrouw en ze is
Een werkmansdochter! Stamp maar dien kasseisteen
Dat 't vuur eruit springt; 't vuur sprong beter uit
Uw hart om u en uwe vrouw te wreken.
Want heeft men mij misprezen, u dan ook;
Wie zou er Artevelde's vrouw wel durven
Misprijzen? Artevelde is groot genoeg
Om tegen hoon zijn vrouwe te beschermen
Gelijk zichzelf! Stamp voort, want 't geldt u ook:
Mij heeft de vrouw gekrenkt en u de man.
Hoordet gij hem daar niet alles zeggen
Uit eigen naam? Gij stondt daar, gij de deken
Van 't machtigst gild der stad: heeft Jacob ooit
Een woord tot u gericht, uw raad gevraagd,
Uw voorrang en gezag op 't volk g'eerbiedigd?
Ja, wist hij dat ge er waart zelfs?
Wis! Hij schouwde Me in 't oog.
Nog schooner dus! Hij zag u staan
En veronachtzaamde u als een van 't grauw.
En sprak tot 't volk als stond hij op een troon,
| |
| |
En zag het aan als eene zwarte bende,
Die krielde voor zijn voet al even klein...
Mijn Geeraart, ik gevoel den smaad die de uwe is,
En beef van toorn daar 'k u, met zoo'n verachting,
Door dezen trotschaard uitgeschakeld zie!
Bij alle duivels! 't was zoo, recht alzoo!
Er lachte diep misprijzen uit zijn oog!
Zijn oog was kalm, was kalm, ik zag het goed.
Zijn oog was kalm! kalm kijkt wie koud misprijst!
Vrouw, vrouw! hou op, gij doet een vreeslijk werk.
Gij weet het wel, dat hart en hand zoo dicht
Elkander naken bij uw man, dat 't hach'lijk
Dat 't meer is dan gevaarlijk hem te prikklen.
Laat mij gerust; laat 't bloed hier in mijn borst
Met vrede of 'k zal er eenen slaan: ook u!...
Zijn blik was kalm en vreedzaam, goed en eerlijk;
Ik zag het goed! Gij spotlacht! 'k Zag het goed:
(Geeraart beziet zijne vrouw eenen tijd lang, dan de stoep; gaat dan, 't hoofd schuddend weg, doch neemt de hand van zijne vrouw vast en leidt haar mede. Zij zegeviert.)
|
|