Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De inwendige behaagen.PYnappels zyn van binnen schoon,
Van buiten is geen glans of toon.
Of vroomen niet veel luister geeven,
Om dat de schyn het oog verleid;
Zo word de deugd, van nederigheit
Beglanst, ten heemel opgeheeven.
INdien 'er eenige smette word gevonden, welke de zuiverheit onzer heiligheit bevlekt, zo is 't dat uitwendige momaanzicht, waar | |
[pagina 194]
| |
door den mensch, al 't geen hy omtrent den Godtsdienst doet, tot een enkele praal en Toneelvertooning tragt te brengen: want die zich alleen op den uitwendigen glans van heiligheit beroemen, hebben 'er de inwendige kragt van verlooren. Veel menschen schynen uitneemende door de beeltenis van de uitwendige deugd en godsdienst; maar de inwendige deugd doorbreekende, blykt al 't geen ze zoo deftig voor de oogen hadden doen blinken, geblanket te zyn. Dit zal eens geschieden: want den wreekenden God, die alleen 't inwendige bemind, en een gruwel van alle geveinstheit heeft, zal eindelyk dit momgezicht afrukken, en deze werken der duisternisse voor 't oog des waerelds bloot stellen. En waarlyk, dien Koning, dewelke begeerde dat men hem zo veel Zopyres zou geven, als 'er grainen in een Pynappel waren, wenschten een heerlyke en waardige zaak, vermits hy den overvloed der goede dingen, met de schoonheit der inwendige deugd wilde vereenigen. Want hy zag het uitwendige van dezen Appel niet aan, als zynde een dikke en onaangenaame schors; maar alleen de zoetigheit van de inwendige kernen, veel meer als de andere Appelen te achten. Hierom is het, dat een voorzichtig man van niemant na 't gelaat en gedaante moet oordeelen, vermits het harde, en ongevallige in 't oog, veeltyts iets dierbaars in zich besluit, en in tegendeel het bekoorlyke van buiten, van binnen vol gebreeken gevonden word, en den betrouwer schandelyk bedriegt; dewyl | |
[pagina 195]
| |
hy 't heel anders bevind, als 't hem toescheen. Dit moet men niet alleen in 't stuk van Godzaligheit, maar in alle andere dingen in acht neemen, in dewelke gemeenlyk de geenen, die zich door geen uitwendig schoon aangenaam gemaakt, en met een slegt begin, en onbevallige schreeden, na de deugd hadden gestreeft, zich ten einde toe in de ongeschonden roem der zelve hebben staande gehouden; gelyk het momgewaad hebben verlooren, waar meê ze zich hadden gedekt, om de menschen met valsche verdichtzelen en schyn te bedriegen. Maar my aangaand, indien dit bevallig en uitwendig bekoorlyk myner werken my niet aanzienelyk maaken, zo zullen my die inwendige gaven, in de eenvoudigheit en oprechtigheit myns gemoeds bestaande, alleenlyk strekken, om God met een zuivere eerbiedigheit, myn naasten met een volkome liefde te dienen, en myn waereldsche daaden en werken met een dapper herte te volbrengen, zonder met de schaduwen der dingen, of de vermommingen des waerelds te speelen. |
|