Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Ze bevestigt, en verçiert.BOuwt uwe zwakke en teere jeugd
Op 't vaste grondslag van de deugd.
Gods kragt zal haar gemoed omringen:
Geen storm van zond' en ydelheit,
Die 't zwak gemoed hier meest bestreid,
Kan door die sterke Vesten dringen.
MEn moet de Jeugd in hare tedere jaaren in de Deugd en Godzaligheit onderwyzen, op dat ze, op dit onwrikbare fondament | |
[pagina 182]
| |
steunende, het overige van hun leven in een bestendig geluk moogen doorbrengen, en de vruchten der Glorie draagen, dewelke hen met een vaste sterkte, en 't schoonste verçiersel mag omvangen. Een sterkte, met een zandig bolwerk omringt, vereischt, om de heimelyke en openbaare bespringingen der vyanden, stormen en tempeesten te wederstaan, fundamenten van harde steenen gebouwt, die de zwakheit der grond te hulpe komen, en door hun geduurzaamheit, de bestendigheit by de schoonheit voegen. Van gelyke, terwyl wy uit de kranke zamenstellinge van ons ligchaam groot worden, en in onze zwakheit opwassen, zo moeten wy in de eerste jaaren onzes levens, met zodanige fundamenten ondersteunt en versterkt worden, op dat wy de stryden en lagen van alle vyanden, en de wiszelvalligheden van 't geluk, met een eenparig herte verduuren, en met die schoonste zielenrust versterkt, de smerte der rampen, noch de schrik der gevaaren mogen gevoelen. Ik heb gezegt, dat men de Jeugd in de eerste en tedere jaaren de deugd en Godzaligheit moet indrukken: want die gelooven het alleen de plicht der afgeleefde Ouden te zyn, hun toevlucht tot de Godzaligheit te neemen, om in die zwakken ouderdom, en uitterste levenstyt, met een te laat berouw, 't gemoed te parssen, die schynen het noodloot niet te kennen, dat over alle jaaren hangt, en zo wel de jongelingen, als de afgeleefden, wegsleept. Men moet ook na de geenen niet hooren, die de oeffe- | |
[pagina 183]
| |
ninge der Godtzaligheit te hard en moeyelyk denken te zyn, en vast stellen dat ze 't menschelyk gemoed niet als met droevige en vreezende gedachten voed; en verwyten de geenen, die de Godtzaligheit oeffenen, dat ze meer als anderen met tegenspoeden worden gestraft. Maar (om de eerste over te slaan, dewyl 'er elders van is gesproken) zelf de elenden, hoe hard ze ook zyn, dienen, om de heiligheit te versterken, altyt door de uitkomst verheerlykt. Want het is geen zwaare straffe, dat den mensch door tydelyke elenden worden bezogt; gelyk 't ook geen groot geluk is de waereldsche goederen in overvloed te genieten, en in wellusten te leeven; dewyl het einde het werk alleen bevestigt en bekroont. |
|