Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Op beweegelyke bollen gevest.HOewel dit Spits op bollen staat,
|Geen storm of wind het nederslaat.
Noch vaster staan Gods lievelingen,
Op 't slibb'rig pad der ydelheit,
En heffen zich na d'eeuwigheit,
Om eens ten Hemel in te dringen.
ONder al de uitneemende weldaden, welke de Goddelyke liefde, 't menschelyk geslagt toebrengt, word deze onder de eerste | |
[pagina 176]
| |
gesteld, dat de geenen, die 'er door ontsteeken worden, in deze gevaarlyke en slibberige waereld, bestendig blyven staan, en met zoo veel zwarmen van kwaad gezelschap omringt, niet van de Godzaligheit worden afgetrokken; noch met geen groove zonden van onregtvaardigheit of onzuiverheit besmet. Zy zyn de Grafnaalden gelyk, die op ronde bollen steunen, en op de beweegelykheit zelf gevest, niet bezwykt, of nederstort, hoewel ze voor de ongevallen, en 't woeden der winden, is bloot gesteld. Want ze is zo konstig opgerecht, en steunt zo eenparig met zyn groote zwaarte op de bollen, dat ze door geen tempeest geschud of verbrooken kan worden. Insgelyks, een gemoed door een oprechte liefde Gods ontsteeken, word door de noodzakelyken ommegang met de Godloozen niet besmet: noch zodanigen mensch word door de heerschende zonden niet verwonnen, of van den weg der rechtvaardigheit afgetrokken, al komen hem alderlei slag van Tempeesten overvallen. Want, terwyl alles word ontroerd, en de waereld, daar wy in leeven, zelf door zyn gedurige onbestendigheit afneemt, maakt hy zich, alleen onder de algemeene ontroeringe en wisselvalligheden der aardsche dingen, bestendig, en staat te vaster, hoe schielyker en geweldiger deze nietige aardsche dingen worden beroerd: want dit is de kragt der Goddelyke genade, dat hy de voettreden der Godzaligen bevestigt, wanneer alle dingen door een droevigen val in 't verderf storten. | |
[pagina 177]
| |
Hier door verheft God het werk van zyn Glorie, dewyl hy onder zo veel stervelingen, die door hunne verfoejelyke zonden verblind tot alle misdaaden vervallen, nochtans de zynen heeft, dewelke met een oprecht geloove op hem betrouwende, en de misdaden verfoejende, vast en onbeweegelyk blyven, en niet door den ommegang met de zondaren, noch door de verlokzelen des waerelds besmet, van de Goddelyke liefde worden afgetrokken. |
|