Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Zy zoekt u alleen.DE naaldkompas, het Noorden kend,
Hoe gy ze keert, ze derwaards wend:
Hoe woest door 's waerelds zee gedreeven,
Door wind van voorspoed of elend;
En hoe 't geluk zich keerd of wend,
God blyft de Noordstar van myn leven.
NIets heeft meer kracht, om 't gemoed van de begeerlykheden der aardsche dingen af te trekken, of de wellusten des lichaams | |
[pagina 161]
| |
te beteugelen, als de Goddelyke liefde; die, eens in 't gemoed gedaalt zynde, zich 't zelve t'eenemaal toeëigent, en onafscheidelyk verbind. Men weet dat de zeilsteen, aan een draad opgehangen, zich na 't Noorden wend, en weder derwaards keerd, al wierdze duizendmaal met de hand, na 't Oosten, Zuiden, of 't Westen gedraait. 't Is insgelyks met de Goddelyke liefde, indien wy 'er door ontsteeken zyn, zo doet ze ons in alle benauwtheden en elenden alleenlyk onzen toevlucht tot Godt neemen: in voorspoet op hem zien, alleen aanhangen, en in al onze werken enkelyk zyn eere betragten. En, hoewel wy van de eene kant door de rampen tot ongeduld worden aangedreeven, van de andere kant door de bespottingen der menschen, om onze Godzaligheit, worden belagt: van die tot de wellusten, van deze tot gramschap, haat, en begeerlykheit aangezet, nochtans word ons hert, door een heiliger vuur bewoogen, niet van God afgetrokken; op wien wy alleen onze gedachten en oogen slaan, en hem gewillig en met blydschap volgen. De verdervelyke schaamte, door de list en boosheit der godloozen voortgebracht, zal zodanig een gemoed niet van den oprechten Godsdienst en heiligheit afwenden; geen schadelyke vreeze, veeltyt met haar vriendienne de halstarrigheit vergezelschapt, zal 't 'er niet van verwyderen: noch de laster-benamingen van bygeloovigen, huichelaars, geveinsden, en zotten, welke de waereldlingen de vroomen gewoon zyn te geeven, zullen | |
[pagina 162]
| |
zyn yver en Godsdienstigheit niet verhinderen. Keert dit hert zo je wilt, 't zal altyt weêr tot zyn God keeren; en op dit heilzaam licht en Noordstarre ziende, zal 't door de verlokzelen des waerelds na den blinkenden rykdom, noch na de zondige wellusten der Godloozen, niet omzien. |
|