Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Hy word evenwel bekent.AL leg ik in de rampen neêr,
En schyn verlaaten van myn Heer:
Als ik de smert niet meer kan draagen,
Dan maakt hy zich aan my bekend;
Al red hy my niet uit 't elend,
Zyn hand komt my dog onderschraagen.
HOewel de duistere wolken veeltyts de zon bedekken, zo ontrekkenze de zelve nochtans niet t'eenemaal ons gezicht. Zelfs | |
[pagina 93]
| |
in 't midden der tempeesten, doet ze zig nog wel door eenige straalen kennen. Even zo is 't ook met een gemoed, door een oprechte heiligheit bezielt: want door de grootste rampen verslagen, gevoeld ze van tyt tot tyt de vertroostinge van boven; vermits God, de zonne der gerechtigheit en de bron van alle goed, nooit zyn gunst en genade zodanig de geenen ontrekt, die hem vreezen, of hy doet nochtans zyn vriendelyk gezicht op hen nederdaalen: en, hoewel hy op hen schynt vertoorent te zyn, hy maakt zich evenwel bekend voor hun beschermer, wanneer ze staan om door de elenden overstelpt te worden. Dus is het, dat dezelve hand die ons slaat weêr geneest, en te hulpe komt, na dat ze onze stantvastigheit heeft beproeft. Dit moet een groote voldoeninge weezen voor ons gemoed, altyt in de dikste duisternisse der verdrukkingen, die goddelyke zonne te kennen, zich door zyn licht en stralen verkwikt te zien, en, dat meer is, verzekert te zyn, dat hy onze smerten in onuitspreekelyke inwendige vreugde zal veranderen. |
|