Zederyke zinnebeelden, vertoont in konstplaten
(1712)–E. Verrijke– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Ik word door levendige wateren gedreven.DIt rad zou onbeweegelyk staan,
Indien 't door 't vallen, en het slaan
Van 't water, niet wierd omgedreeven.
ô Levensbron! myn werk staat stil,
Wanneer uw kragt niet werken wil.
Al wat je raakt ontfangt het leven.
DE ondervinding doet ons zien, dat de wateren, die uit de levendige bronnen der bergen vloeijen, met grooter geweld ne- | |
[pagina 46]
| |
derstorten, en de raderen van de molens met veel meer kragt doen omloopen, als die door de konst der menschen, tot het zelve gebruik, uit de modderpoelen worden getrokken. Wy konnen van dit voorbeeld een goede toepassinge op ons zelven maaken, en dit levendige water by de leevendige hand Godts vergelyken, die ons beweegd, en dingen doet uitvoeren, dewelke al de geenen doen verwonderen, die ze komen te aanschouwen. Ja, men kan zeggen, dat hy zelfs die levendige en onuitputtelyke bron is, uit welke al de beroemde daaden zyn voortgekomen, die de gedagtenis der grootste Helden onsterffelyk hebben gemaakt. Inderdaad, wy moeten bekennen, dat wy ons bedriegen, wanneer we de uitwerking van een hooger oorzaak onze eige krachten toeschryven. Om ons dan met geen ydele waan te vleyen, moeten wy gelooven, dat onze werkingen of doeningen niet ongelyk met dat van deeze groote molen raderen is, die geen de minste beweeginge zouden hebben, indien ze dezelve niet door de vloeden dezer waterbronnen ontfingen, dewelke geweldig van deze bergen afstroomen. Waarlyk, wy zouden onvruchtbaar in alle goede werken zyn, indien ze geen ander beginzel van uitwerking hadden, als onze eerzucht, wenschen, en ongeregelde begeerten, die de onreine wateren der modderpoelen gelyken, en niet bekwaam zyn om deze groote werktuigen gaande te maken. Wat konnen wy menschen van de zwak- | |
[pagina 47]
| |
heit onzer natuur verwachten? en hoe groot zou onze onmacht zyn, indien geen hooger kragt ons aanmoedigde, 't onderscheid tusschen 't goede en 't kwaade leerde, en de schoonheit van de deugd boven de lelykheit der misdaden deê achten. 't Is dan met groote reden, dat de rechtvaardigen hun natuurelyke zwakheit kennende, al 't prysselyke in hunne werken God toebrengen, en bekennen, dat zy onbeweegelyk zouden zyn, indien dit levendig hemelswater hen geen beweeging gaf, en overvloedig in hunne herten storte. |
|