ik tussen rokende puinhopen. Hele voorgevels waren weggeslagen. Ergens was een bed met één poot aan een stuk schoorsteen blijven hangen. Je zag ook schoorstenen met de kachel er nog voor. De trappen, bezaaid met puin, stonden meestal nog overeind. Ergens, tussen het puin van een half weggeslagen huis, stond een piano, de opengeslagen muziek nog op de standaard. Ook zag ik een tafeltje met een vaas bloemen in een gang. Van het hele huis, zelfs van de gang, was vrijwel niets meer over. Alleen die bloemen stonden er nog; daar was niets mee gebeurd.
De straat lag bezaaid met de gekste dingen. Ik herinner me een poederdons, een grote pop met echt haar, een glimmende, gloednieuwe damestas en schoenen. Veel schoenen.
Ik liep verder de straat in. Meende ik nu echt dat ik ooit het huis zou vinden van de meneer met het spek? Ik weet het niet meer. Ik denk nu, achteraf, dat ik zelf ook een beetje geschokt was. Dat het daardoor niet in mijn hoofd opkwam om naar huis te gaan.
Ik herinner me nog dat het heel onwezenlijk was in die straat. Ik zag niemand. Ik was de enige mens. Het was spookachtig leeg en stil.
Tot er ineens iets ontplofte.
De klap was zo hevig en de gevolgen zo afschrikwekkend, dat ik stokstijf bleef staan.
Door de luchtdruk vielen er muren om, vlogen er stukken steen door de lucht en zakten huizen als lucifersdoosjes in elkaar. Je hoorde het gekraak van bre-