tuin, later langs de weg en in parken. Ook zaagden ze oude meubels in mootjes, haalden planken uit hun kasten of haalden grote, zware bielzen onder spoorrails uit.
Mijn broertje Jaap ging vaak op kolenroof. Hij was een meester in het stelen. (Hij is het niet gebleven.)
Iedereen pikte wat hij pikken kon.
Tot het eind van 1944 was er, geloof ik, nog tot negen uur elektriciteit. Ik herinner me nog dat wij op een avond om een uur of acht in de kamer zaten, toen de bel ging. Het bleek dat één van ons het licht had laten branden. In de gang. En die was niet verduisterd. Er stond een landwachter op de stoep.
Een landwachter was een Nederlander in een zwart uniform. Hij was niet in dienst van de Duitsers, maar hij hielp ze wel.
Wij waren dolgelukkig dat hij niet binnenkwam - de kamer zat vol onderduikers - en ons alleen opschreef.
Binnen twee dagen kregen we bericht dat mijn vader, het hoofd van het gezin, of zijn oudste zoon voor straf een dag moest helpen graven.
Wat was ik nijdig dat ik moest.
Graven voor de Duitsers! Groter vernedering was niet denkbaar. Ik zou door iedereen worden uitgejouwd.
Dat viel mee. Toen ik een paar dagen later met een heleboel oudere mannen door de stad sjokte, keek iedereen ons geschrokken na. De meeste mensen hadden medelijden met ons. En geen wonder! Door de soldaten die