zei ze een keer. ‘Wie weet wat ze allemaal met hem gedaan hebben.’
Wij kenden thuis bijna geen mensen die ‘fout’ waren.
Ik kende er één.
Een jongen uit mijn klas. Kees Hulsjer heette hij. Zijn ouders hadden een fietsenwinkel en waren vóór de Duitsers. Misschien hebben ze wel nooit iemand kwaad gedaan, maar het feit dat ze de Duitsers niet verooordeelden, was al kwaad genoeg.
Op een dag, toen wij allang van de basisschool waren, zag ik Kees in de stad staan met een collectebus. Hij haalde geld op voor Winterhulp. Als je, volgens mijn ouders, geld aannam van Winterhulp, deugde je niet. Dan was je geen goed vaderlander.
Kees had zijn uniform aan van de Jeugdstorm, dat was een nieuw soort padvindersclub. Ze brachten de Hitlergroet, net als de Hitlerjugend in Duitsland. Als je de Hitlergroet bracht, stak je je arm vooruit, bleef stokstijf staan en riep: ‘Heil Hitler.’
Kees en ik hadden elkaar altijd aardig gevonden, maar dat kon nu natuurlijk niet meer. Ik geloof dat Kees mij wel zag, maar hij keek langs me heen, rammelde met zijn collectebus en draaide zijn hoofd om.
Ik deed hetzelfde. Ik ging gauw de brug over en liep door.
We hebben elkaar nooit teruggezien.
Zo gaat dat in een oorlog.