eigen halve broodje of zijn portie suiker. Een portie heette een rantsoen. Sommigen aten hun rantsoen in één keer op; anderen verdeelden het zoals het hoorde. Maar ze waren natuurlijk als de dood dat iemand er iets van pikte.
Dat gebeurde bij ons ook.
Vaak kon je midden in de nacht de keukendeur horen kraken. Dan ging er iemand op roof uit. Je begrijpt dat de ruzie bij ontdekking niet mis was. Iedereen bemoeide zich er mee; iedereen wond zich op. Mijn moeder nam ten slotte de broodtrommel mee naar bed. Ze vond het verschrikkelijk, maar ze moest wel.
Mijn moeder was de goedheid zelve. Al hadden we zelf bijna niets, iedereen die honger had kon wat krijgen.
Zo herinner ik me nog oom Jo van Baarle. Hij was geen echte oom, maar de man van tante Let, een vriendin van mijn moeder. Tante Let was een van de liefste mensen die wij kenden, en toen ze was gestorven, stuurde mijn moeder haar man niet weg.
En oom Jo kwam elke dag.
Als de klok vijf uur had geslagen, kon je ervan opaan dat de bel ging en oom Jo op de stoep stond. Hij was een brommerige oude man - in mijn ogen tenminste. Hij ging zitten, kreeg een kopje namaakthee (echte thee was er niet meer) en als de tafel werd gedekt, zat hij er nog.
Wij konden hem wel vermoorden, want elke keer als mijn moeder vroeg: ‘Wil je een hapje meeëten?’, zei hij ja. Of we nou gebakken bloembollen aten, een maaltje