Mijn moeder ging voor alsof ze niets merkte van de geweren die bijna in haar rug prikten. Ze gingen van kamer tot kamer. Er werd van alles overhoop gegooid, maar ze vonden niets. Tot ze bij de slaapkamer van Pollie kwamen.
Ze stormden naar binnen.
Alsof het gerepeteerd was haalde Pollie de vaas onder het bed vandaan, begon verschrikkelijk te rochelen en in de vaas te spugen. Er kwamen grote fluimen slijm uit zijn mond. Je werd misselijk als je er naar keek.
De soldaten bleven stokstijf staan.
‘Wat heeft hij?’ vroegen ze.
‘Tuberculose,’ zei mijn moeder.
‘Dat is toch besmettelijk?’
‘Natuurlijk,’ zei ze lief.
De soldaten draaiden zich om en stormden de trap af of wij allemaal de zwarte pest hadden. Toen de deur achter hen dichtsloeg, kwam Pollie zijn bed uit, maakte een rondedans en wij begonnen hysterisch te lachen.
Maar toen de overvalwagen wegreed, barstte mijn moeder in snikken uit.
Ze zei de hele dag geen woord meer.