| |
| |
| |
Het lied.
St Niklaas, 1900.
Mijne Heeren,
Als gij mij, tusschen de twee deelen van deze avondfeest vol schoone gezangen en schoon muziek, op dit verhoog verschijnen ziet, en op het programma leest dat ik eenige korte oogenblikken spreken kome over het Lied, gij zegt waarschijnlijk bij uw zelven: - Die pastor is een muziekant.
- Hij en doet.
En als ge nu hoort dat ik geen componist ben, geen
| |
| |
gestudeerde muziekkenner, gij peist voorzeker dat ik u ten minste zal de historie vertellen van het Lied in voorgaande tijden.
- Ik en doe.
Dat zou ik misschien uit wijze boeken kunnen halen; en 't ware wel vol belang en de moeite weerd voor mij van op te zoeken en te verhalen, voor u van te vernemen, wat het lied geweest is bij de Grieken, dat dichtende zingende volk; bij de Latynen; of het daar, en hoe het daar bestaan heeft; in latere tijden, bij al de volkeren van Europa; en bijzonderlijk wat het bij de Vlamingen over honderde jaren was, en hoe ze zongen. Ik zou daar kunnen bijvoegen wat het lied in onze dagen geweest is en blijft in Vrankrijk en Engeland en Duitschland.
Ik zal er niets van doen.
Dat zou mij lastig werk vragen, en aan u spannende aandacht, en zou min op deze avondfeest passen.
Dat ook en kwame uit mij niet, maar ware ontleend aan boeken, geschreven door mannen wier geest en hert daarmede bezig zijn, mannen van de kunst. Zij zouden dat doen en het wel doen.
Ik zou hier staan met een geleend kleed.
Ik kom u dus spreken over het lied volgens mijn wezen en mijn werk, volgens hetgene ik in mijn leven geweest ben, gezien heb en bestudeerd.
Ik ben een oude professor en hebbe vijf en twintig jaar te doen gehad met ons jonger volk. Nu, sedert twaalf jaar ben ik pastor te lande, en leve te midden van het landsch vlaamsch volk, groot en klein, rijk en arm, eenvoudig en zoo het uit zijne natuur en omstandigheden gegroeid is en geworden.
| |
| |
Sedert veertig jaren houde ik in de ooge en bezie wat er in dat volk nog eigen is, wat het van zijn eigen volle en geheele wezen, als volk, bewaard heeft; wat hem ontvallen is, wat het verloren heeft; wat in hem ontworden is en vervreemd.
Ik bepeize alzoo en bestudeere wat het moet herwinnen en herworden; en wat ook wij, die het vlaamsche volk willen ophelpen, hem moeten geven of doen betrachten en vinden.
En sprekende in deze avondfeest tusschen die blijde schoone vlaamsche liederen en gezangen sprekende over het Lied, ik zegge U:
Het vlaamsch studentenvolk en zong niet.
Het vlaamsche volk en zingt niet.
Het lied, bij hem, is weggevallen en verloren.
Ik spreke eerst van mijn volk van te lande.
Het en zingt niet.
Wiegeliederen!
Wij hebben daar een wiegelied gehoord, een hoog en prachtig wiegelied met gulden zoete stem gezongen, en geschreven door onzen Heer ende Meester de gestorven maar onsterfelijke Guido Gezelle.
Slaapt, slaapt, kindje slaapt.
die pinkelende winkelende oogskes daar,
'k ben 't wiegen al zoo moe:
'k en kan u niet meer wiegen,
'k en ga u niet meer wiegen;
g'hebt uw hertje en uw mondtje voldaan;
| |
| |
g'hebt al uw krinkelende krulletjes aan,
Ach! - en 'k en kan van uw wiegske niet gaan.
Wel, het is nu twaalf jaar dat ik pastor ben; het is nu omtrent zes jaar dat ik pastor ben van een der meest vlaamsche dorpen van West-Vlaanderen, te lande, geheel te lande, verre van stad en van fransch, en ik heb geen één wiegelied gehoord! Geen ééne moeder en hebbe ik hooren zingen bij de wieg van haar kind
Het wiegelied, in mijne streek, is weg.
Ik wone te lande te midden het volk. Ik wone bij en met het volk. Ik ga het bezoeken, omtrent dagelijks. Ik wandele door de velden, langs weg en wegeling, en ga bij groot en bij kleen, in het burgershuis, in het pachthof, bij den kortweunder en werkman, en in het arm hutteken. Ik zie en kijke en spiede alles af. Ik luistere van verre en bij.
Het wiegelied en hebbe ik nooit gehoord; geen éénen keer.
Mijn volk komt mij halen; en de arme moeder vraagt mij dat ik eens zou gaan kijken naar heur kind, dat ziek is en zoo ellendig. Ik ga er naartoe en vinde de moeder bij het wiegsken zitten. Zij kijkt op met dankbaren oogenstraal en toogt mij haar kind, en vervolgt met angst mijn kijkende oogen. En als ik haar een hopend woord spreke en zegge dat het nog wel zal genezen, dat kinderen veel kunnen deurstaan, en dat zij het moet wel bezorgen, en net houden, net, en haar zelven moet troosten en terwijl zij wiegt een liedeken zingen: zij heft haar betraande oogen op en antwoordt mij: jamaar M. de Pastor, ik en kan niet zingen!
| |
| |
Neen, geen wiegelied en woont daar in huis, noch in 't hert noch op de lippen van de moeder.
Het lied, het wiegelied, is ons ontvallen.
Ik vrage het u, aan u allen die mij aanhoort, in de twaalf jaar dat ik pastor ben hebbe ik geen een, geen een wiegelied gehoord: Is dat geen jammerlijk wonder?
Het wiegelied is liefde. Het is liefde bij de moeder, liefde over het kind, liefde bij alle kinderen, liefde door geheel het huis. Het wiegelied is liefde, blijheid en hope en betrouwen, en troost in droefheid en angst. Het wiegelied is zonneschijn. Het wiegelied is moederzang; en wij zijn het kwijt!
Hoe jammer!
Beziet Duitschland. - Zijne wiegeliederen worden gedrukt en uitgegeven en staan voor alle vensters, in pracht- en volksuitgave. Zij liggen in de huizen bij de burgers op de tafel, en de schoolkinderen, de kleine en groote kinderen, ontvangen ze, gedrukt en met prachtige prenten versierd, als prijsboek.
Bij welken boekhandelaar liggen hier in Vlaanderen de vlaamsche wiegeliederen te koop?
En Engeland?
Zijne Nurserysongs, zijne wiegeliederen, zijne kinderliederen, vervullen de engelsche wereld, en de andere wereld ook.
Ik heb ze gevonden bij mijne verwanten, ik heb ze zien op tafel liggen in honderd huizen, fijn, net, met woord en voois en allerliefelijkste beelden en prenten. Zij liggen overal ten tooge en te koope in de groote boekwinkels, de engelsche wiegeliederen en kinderliederen. Maar de vlaamsche, de onze, waar liggen zij?
| |
| |
Ik vraag het u: In uw huis, Gij, Gij, hebt gij ze? kent gij ze? waar zijn zij?
Ja, eenige dichters hebben dat beproefd; maar ik zou willen weten hoeveel boeken zij verkocht hebben.
Onze westvlaamsche dichter, Karel de Gheldere, mijn oude vriend, heeft in zijne landliederen eenige wiege- en kinderliederen uit het Engelsch en Duitsch vertaald.
Slaap kindje.
Schlaf, Kindlein, Schlaf
Daar buiten staat een schaap,
't stoot hem aan een steentje,
't heeft pijn aan zijn beentje:
Hoepsasa mijn kindje
Dance a Babij
Wat kan moeder doen met u?....
Laten slapen op heur schoot,
koken melk met wittebrood
en een poos doen dansen nu:
| |
| |
Tjing, tjing, viole
Hey Diddle Diddle!
Bontekoe en schinkelbeen,
ze sprongen haast de maan in tween;
het hondje loech dat 't sterren zag;
het bord liep weg met al 't gelag:
Netje
Polly put the Kettle on.
Netje, zet den moor maar op,
we gaan een potje drinken:
Netje, zet den moor maar op
en schink ons van den top.
Mientje, draag den moor maar voort,
ge moet geen koffij schenken:
Mientje, draag den moor maar voort,
de meulenaar is versmoord!
Hoe jammer, niet waar; wij zijn onze wiegeliederen kwijt! Het lied, dàt lied, is bij het volk verloren.
En de meerdere kinderen, de schoolkinderen.... Wat zingen zij?
De kinderen, de schoolkinderen...... zingen niet.
Het lied is weg bij onze kinderen.
De meisjes, ja, in die ontelbare scholen en schoolkes hebben nog hier en daar, een kwalijk verstaan, een kwalijk uitgesproken en kwalijk gezongen liedeken, dat
| |
| |
overgebleven is uit 'k en wete niet welken ouden tijd, en dat verdoold loopt in de wonderste vormen en woorden en klanken.
Als zij spelen, gij ziet ze nog met lichten tred en lieven voetenplooi, met den hoek van hun schortjen in de hand, en met heuschen hand- en vingerwentel gaan en keeren al zingen:
Van waar komt gij getreden
van waar komt gij getreden
Ik kom van onder de aarde
ik kom van onder de aarde
ofwel:
Ik hebbe de sleuters al van de zee:
Ik zal ze gaan ontsluiten,
Van binnen en van buiten,
Dat er niemand in en kan,
Uitgenomen Peetje de voerman
Met zijn leelijke slaaptoupe an.
Kijkt er niemand omme, enz.
ofwel, hetgene ik verleden zondag nog opraapte uit het spel:
Wij dragen de pluimen op onzen hoed;
| |
| |
En de knechtjes? de jongens?
Niets!
Het lied is weg uit hunne wereld; zooverre weg, dat het hun zou aardig schijnen en vreemde moest gij hun van zingen spreken.
Het Lied is dan weg bij het kindervolk.
En bij de jonkheid, bij ons bloeiende bleuzende jong volk van Vlaanderen, dat jong volk dat het leven toelacht, en den zonneschijn en den regen en het neerstig werk, ik vraag het u: wordt er gezongen?
Neen niet waar! er wordt niet gezongen. Het lied is weg; daar ook.
Zoetjes zegt ge mij, of peist stillekes: ja er wordt wel somtijds gezongen, hier of daar, den zondag; maar het is een onhebbelijk, een ondeugend stratelied, dat zelfs het braver volk aanveerdt, uit nood van gezang en omdat het niets anders heeft. Maar zingen, eerlijk en leutig zingen, dat iedereen het hooren mag, dat en doet ons jonger volk niet.
De meisjes, de dochters van te lande die vlijtig en kloek op het veld staan, van 's morgends vroeg aan het werk, en zingen niet. Zij liggen op de vlaschaards te kruien, bij geheele benden; zij slijten neerstig en blijde, en zij en hebben geen lied dat niet zwijgen moet als ik voorbij ga en ze groete. Door den zomerbrand in den oogst werken zij dag in dag uit, en voeren binnen op het hof het laatste voer, den triomfanten wagen. Zij zitten op de hoogste schooven, gepint en bebloemd, en roepen dat het helmt, alsof het ware het laatste vers van een vergeten lied.
| |
| |
Maar zingen en doen zij niet.
Het lied, het koornlied en hebben zij niet.
Ons sterk jong werkvolk, de vlugge knapen, de snelle boerenzonen en zingen niet.
Hoe dikwijls toch heb ik, al wandelen door de velden, geluisterd naar de wevers en het getikgetak hunner getouwen. Zij schuifelen wel een vooizeken, maar zingen.... niet, nooit.
't Doet! Hier en daar hebbe ik over het getouwe en door zijnen slag, met forsche stem hooren een kerklied weêrgalmen, een latijnsch kerklied, dat begeerte van zang en natuurlijke nood uit hun herte dwong en op hunne lippen lei.
En in den dwang der jaren, in de droomen van het leven, als geest en hert openbloeien, zij en hebben geen eerlijk minnelied dat zij zingen mogen, of neuriën in de schuur of onder de bebloeide appelaars van den boôgaard.
Weet gij wie er zingt en wanneer?
- De loteling, die twee drij maal, en op verschillige dagen, onhoorbare, ontuchtige dronke liederen schreeuwt dat de straten er van daveren en in den modder duiken.
Het hooger volk en de burgerij dat in de kostschool hooger opvoeding genieten moet leert wat zingen, raar genoeg; maar God spare mij, wij weten al wat het is; wat ongekookte fransche romancen:
La flotte est là brillante & pavoisée, en veel andere die ik hier niet noemen zou.
Ons lied is weg!
En de studenten.
| |
| |
De studenten zongen niet.
Belet wel, ik zegge de studenten zongen niet. Nu toch, en hier, en zou ik niet durven zeggen: De studenten zingen niet.
Zij zongen niet.
Ik weet het nog zoo wel, in mijnen jongen tijd, als ik student was, geen lied, geen vlaamsch lied, dat ooit door onze jonge wereld klonk. Het studentenlied, het vlaamsch studentenlied was onbekend. Nooit, geen éénen keer, in geheel den tijd van mijne studiejaren en is het mij gebeurd een vlaamsch lied onder studenten te hooren, noch in het schooljaar, noch in 't verlof. - Ik ben mis, - het doet - Guido Gezelle heeft ons twee drij vlaamsche liederen gedicht.
- ‘Het ruischen van het ranke riet’ - en het was gelijk een eerste zonnestraal in den wordenden morgend. Daarbuiten, niets.
Nu?
Ik zou hier moeten vertellen wat in andere landen gebeurt: hoe de liederen, hoe het lied het leven is; de jeugd, de vroomheid, de broederband, het vaderland is bij de Duitsche studenten, en elders; hoe het lied, niet alleen bij de studenten maar bij het geheele volk, ontwaking is geweest, betrouwen, sterkte, leven, en de ziel die geheel Duitschland bezield heeft tot één volk en verbonden heeft in één wezen. Dat ware te lang: Gij weet dat het alzoo is, en ik zegge u:
Dat moet hier alzoo worden.
Het wordt!
Beziet en horkt rondom u: De liederen onder de studenten en 't jonger volk weêrhelmen ten alle kante.
| |
| |
Over dertig jaar zijn in West-vlaanderen, te Brugge, bij drukker Delplace, de eerste vijftig liederen uitgekomen.
Vlaanderen, zoo scheen het, zat vol zingende vogelen, en bosschen en vlakten en bergen en dalen weêrklonken in de blijde lente. Vijftig andere liederen volgden. Nog vijftig liederen kwamen uit, Limburg en Antwerpen en Brabant en Oostvlaanderen ontwekten, dichtten en drukten liederen en zongen dat het klonk.
Het lied komt weêr.
Het komt weêr niet waar?
Dezen avond met onuitsprekelijk genot, hooren wij die allerschoonste vlaamsche liederen dezen feestavond verblijden. Mijne hulde en mijnen dank wille ik bieden aan de zangeressen die onze vlaamsche lucht vol gouden klanken hangen en het vlaamsche woord bewonderen doen; aan de zangers die zoo lief zoo knap en sterk het vlaamsche lied doen bestaan en in onze herten prenten;
maar hulde boven al aan den zoon van St Niklaas, aan den student van Leuven, die het reuzenwerk heeft ondernomen en volvoerd van den studentenliederboek te verzamelen en uit te geven.
en noeme hem hooveerdig mijnen Vriend
Karel Heyndrickx.
|
|