| |
| |
| |
Guido Gezelle.
Mevrouwen, Mejuffrouwen, Mijne Heeren,
Uit het verre Vlaanderen ben ik gekomen om hier voor Ued. in zoete vlaamsche taal, te spreken over mijnen gestorven maar onsterfelijken meester, Dichter Guido Gezelle.
Al wat ik van hem te vertellen wete, wille ik samenbrengen als antwoorde op deze twee vragen
I. | Van waar is hij gekomen? |
II. | Wat heeft hij gedaan? |
Mijn eerste vraag:
Van waar is hij gekomen?
| |
| |
Taine, de groote fransche schrijver, in zijnen boek Philosophie de l'Art, legt uit hoe alle kunstenaar groeit uit tijd, en volk, en school; en, door eene wet van keus en streven, tot eene opperste volmaaktheid geraakt en schoonheid.
En inderdaad, als men letterscholen en kunstscholen bestudeert, men vindt er eenen bloei waar ieder man zijn eigen verhoogt, veredelt en verfijnt, totdat een grooter macht, ‘talent of génie’ daar den uitersten bloei van geeft, de schoonste bloem, doorstraald met alle schitteringen van geest en hert, doorademd met alle zielgeuren van geslacht, volk, school en man.
Alzoo de schilders in alle landen en bij het vlaamsche volk; alzoo de houwers, de zangers, de dichters.
Dat scheen mij waarheid, en als ik in mijn jonger jaren professor was hebbe ik dat dikwijls aan mijne leerlingen uitgeleid, met toepassing aan tijden, scholen en mannen.
Nu nog wete ik dat het bijna altijd waarheid is; - maar als ik Gezelle bezie en zoekend aan mijnzelven vrage:
Uit welke school komt hij?
Ik schudde mijn hoofd en zegge: uit geene school; uit geenen bloei.
Niemand gaat hem vooren, noch leidt hem op. Het onderwijs dat hij ontvangt laat geene prente in hem en is niet na te speuren.
Van Ledeganck, ja, en andere vlaamsche dichters zeggen wij: zij komen uit dien tijd; uit die rhetorica.
Maar Gezelle?
Gezelle komt uit zijnen stam en bloed; uit onuitlegbaren ongehoorden nood en benieuwdheid;
Gezelle komt uit zijn eigen wezen.
| |
| |
Gezelle komt uit zijnen stam en bloed.
Ik heb zijn Vader gekend,
zijne Moeder, |
zijne Broeders |
en Zusters; |
ik kenne zijn verwantschap en neven.
Zijn Vader, Petrus Gezelle, geboren te Heule was hovenier en boomkweeker te Brugge. Dikwijls, ten tijde van mijn seminarie, ben ik hem gaan bezoeken. Hij woonde in den Rolleweg, tegen de vesten; onder die hooge windmolens, en het schoon torreke van St Sebastiaan, en bij dat Engelsch Klooster, waar Guido Gezelle is gaan sterven.
Ik zie hem nog voor mijne oogen: een knappe man, niet lang, niet kort, maar sterk en rap, en preusch over zijn gespierde armen. Een open verstand, met volkswijsheid en overdenkenden geest, vol spreekwoorden en spreuken. Ik hoor hem nog aan het werk: ‘Als ge 'nen boom snoeit, ge moet den boom laten spreken’.
Lustig daarbij en leutig; en 't was een genot, hem te hooren vertellen hoe, onder Napoleon, in dienst te Parijs, de jonge rekruten, per reek maar éénen krassel of stamper hadden, hem in de lucht wierpen en vingen om snel te laden, en lustig zongen van
M'aimeras tu ma Brunette?
Zijne Moeder, Monica De Vriese was eene burgemeesters dochter van Wynghene.
| |
| |
Ik heb ze min wel gekend. Zij bleef immers binnen huize. Toch hebbe ik ze dikwijls gezien en wete nog hoe zij vol vertellingen zat en legenden, en godvruchtig haren Paternoster afbeierde bij den heerd. In vroeger jaren geleidde zij haar zoontjen door de zwijgende straten van het stille, schoone Brugge, en ging bij vallenden avond bidden met hem in de stille, innige kerken van de oude stad.
De oudste zoon was Guido.
De tweede zoon hiet Romain.
Hoe hoog ik hem schatte, zegge ik in één woord: Hij was zijnen broeder weerd.
Hij wilde studeeren en mocht naar het Collegie gaan. Maar die wondere dingen die professors hem over grammatica en talen leerden pasten niet op zijnen wilden geest die bezig was met boomen en vogels en vrije natuur. Dat verdroot hem schrikkelijk.
Hij bleef t'huis en zou beeldhouwer worden. Een Jupiterskop in den duik geboetseerd deed den onbekenden jongen door bewonderende keurders den tweeden prijs geven in eenen wedstrijd. Ik zegge: in den duik; want vader wilde niet. Beeldhouwers, zei hij, winnen hun brood niet in onzen tijd.
Hij wierd hovenier en later vuurwerkmaker. En als de ondernemers zagen hoe hij de vesten van Brugge springen deed, zij wilden hem mede hebben rond Europa.
Hij bleef te Brugge, en later, bij zijne dood, dichtte Guido Gezelle over zijne zedelijke weerde:
Ge 'n zegt niet hoe hij vroomgezind,
zijn kruise en zijne ellenden droeg;
ge 'n zegt niet, echt en recht hoe hij
| |
| |
betrouwende in Gods goedheid was:
ge 'n zegt niet hoe beneên den bast
van buitenwaardsche onteederheid,
hij teêrheid in zijn herte borg;
ge 'n zegt niet hoe, van 's morgens vroeg
tot 's avonds hij was werkzaam; hoe
't gevaar hij niet en minde, niet
en vreesde, daar 't de plicht beval;
ge 'n zegt niet hoe nauwkeuriglijk
hij omzag, daar te zorgen viel
voor kinderlijke onschuldigheid;
ge 'n zegt niet hoe noch wat hij was,
voor God en voor de menschen......
Joseph, de derde zoon, is pastor te Steene, bij Oostende. Een rare vogel. Van als ge binnen terdt in zijn huis, ge kijkt rond, verwonderd en bewonderend, en zegt: Hier woont iemand met eigenaardigen geest en genot. Een zijner parochianen zeide mij: Als onze pastor preekt, men verneemt altijd wat nieuws.
Ik kenne nog zijne zusters die vol eeren en verstand den Gezellekop op hunne schouders dragen, maar van wie ik zwijgen moete, daar zij het hooren zouden.
Zijn neef is Stijn Streuvels - Frank Lateur met waren name, - de groote kunstenaar, met dien groei en bloei in zijne oogen, in zijn hert en in zijn woord.
Een andere neef, de broeder van Frank, is Karel Lateur. Hij is beeldhouwer. Onthoudt zijnen naam bidde ik u. Hij miek ‘het Zingende Meisje’; dat zingende meisje, zoo schoon, en dat, zoo innig en lief, het vlaamsche lied schijnt in zijn hert en kopken te dragen.
| |
| |
Een andere neef, de zoon van Romain, is Caesar Gezelle, professor van Poësis te Kortrijk, de lieve, fijne, jonge dichter, die zijn stemme beproeft, gelijk de eerste vinkeslag in de lente.
Daar vaart door 't zwellend hout al iet
Andere neven zijn er nog, die, onder dagelijksch werk, schilderen, en 't genot der kunst door het leven dragen.
Daar is de stam en bloed. Daaruit komt Guido Gezelle.
Dat blijkt nog klaarder uit al hetgene ik van den jongen, van den student, vertellen moet.
Kind zijnde was hij ziekelijk. ‘Zijn hoofd deed altijd zeer’. Het was te zwaar en te groot, en alzoo zeker is het gekomen dat in zijn latere jaren hij nooit een priesterhoed vinden mocht groot genoeg voor zijn grooten kop.
Hij beterde, en genas, en daar hij wonderlijk begaafd scheen, mocht hij studeeren en liep als dagscholier naar het Collegie ‘Ten Duine’ bij het Groot Seminarie.
Zijn vader wierd te dien tijde naar Rousselare geroepen om den grooten hof aan te leggen van het Klein Seminarie, en, na korte dagen, gewaardeerd en gegeerd door den ‘Superior’ van het Gesticht, verkreeg hij dat zijn zoon Guido daar zijne studiën zou voortzetten.
Jamaar, dat kostgeld? - wel, hij moest zijn kostgeld zelf verdienen, en wierd daartoe poortier benoemd.
Ik zie nog zijn kamerken! Dat klein kamerken rechts aan den ingang, met eene venster op de straat; die kostelijke venster, die gelukkige venster; want ziet gij, indien
| |
| |
Guido Gezelle, die jonge student van vijftien jaar, luisterde, van verre, naar die wijze lessen daar, vol boekenverstand en geleerdheid in de scholen, het was met zijn linker oore; zijne rechter oore lag aan de straat.
Belet wel, hij was een jongen van vijftien, zestien jaar; en ik vrage U dat voor de eerste maal: van waar kwam hem die begeerte, die benieuwdheid die nood naar straat en volk.
Dat was in 't begin der jaren veertig, en veel wetenschappen die nu een edelen name dragen waren dan nog geheel buiten onze wereld. In alle geval, hij, de jonge poortier, wist er niets van.
En toch hij luisterde met innig genoegen naar straat en volk.
Alle liederen raapte hij op; alle oude liederen; en professor zijnde vertelde hij ons hoe, rond Kerstdag, als hij mocht alleen zijn en vrij, in zijn poortierskamerken, hij 't arm volk met sterre en rommelpot, van strate riep en ze zingen dede
Een kindeken is ons geboren
Maria soude naar Bethlehem gaan
de Nieuwjaarliederen,
de Eierliederen,
de Kinderliederen,
alle liederen, die in den geest van ons volk blijven zitten en de klank en zang zijn van zijne ooren, het lippenspel en de rythmus van zijn mond en lijf.
Monkelend bespiedde hij die kleine meisjes die, drij en
| |
| |
drij, wederzijds van de straat hun liedeken zongen, hun liedeken stapten, op lichten tee; met de hoekjes van hun schortjen tusschen duim en vinger; met heffenden voet- en lijfwentel, en lief gebaar van hals en hoofdeken, en alderzoetste ooggestraal.
De eerste drij zongen, en kwamen aan:
Van waar komt gij getreden,
van waar komt gij getreden,
en de andere drij stapten tegen, overhands:
Ik kom van onder de aarde,
ik kom van onder de aarde
't Was rythmus en poëzij, en geene les van ginder boven in de school kon daartegen opwegen, of dat weghelpen.
En die andere onverstaanbare rijmreken.
't spon zijn garentje kleene
fijnder als ne zijden draad
op den top van zeven jaar
Meiske wil-je gij maagdeke zijn
Van dien tijd dus waren klank, zang, lippenspel, lijfwentel en rythmus, zonder zin, hem poësis en genot. 't Was zijn wordend wezen. Heel zijn leven heeft hij dat bewaard. 't Breekt overal uit. Hij bedicht het:
| |
| |
Rijmkes uit de kinderkamer,
'k zegge en 'k wil en 'k zalder maken
rijmkes allerhande.......
en als hij mij, die van Deerlijk ben, met den ijstop had zien spelen, hij dichtte:
vliegt van hier naar Derelijk
vliegt van hier naar Rompelschee,
wilt hij op zijn been niet staan
'k moet er met de zwepe op slaan;
Dat blijft hem bij, door geheel het leven; en als ik vijftig jaar nadien hem bezoeken ga te Kortrijk, ik vinde hem wandelend overendweder in zijn nauw kamerken, en een woord of vers dat hij langs de Leie opgeraapt heeft tusschen het volk, speelt hem op de lippen. Bewonderend herhaalt hij het, en volgt den zang en gang ervan met stap en schouderdwang en zingend mondgenot.
- Van dien tijd reeds raapt hij woorden en zegwijzen op en schrijft ze in zijn zakboekschen.
Ik vraag het U wederom: Wie heeft hem dat geleerd?
Ja, nu maakt men idiotikons, en de studenten vergaderen woordenlijsten voor hunne meesters die het hun gevraagd of gewezen hebben; Maar dan?
Als de ouders hunne kinderen kwamen bezoeken, de menschen van te lande, de boeren hunne zonen: hij leidde ze binnen, en sprak met hen en ondervroeg ze over huis en t' huis en volk en vee en veld.
| |
| |
Alle eigenaardige, onbekende woorden en zegwijzen en spreekwoorden en spreuken klonken hem in de ooren, schreef hij op en vergaarde alzoo dien ongeloovelijken schat die hem later die macht en pracht van taal gebracht heeft en gegeven.
En nog eens moete ik U vragen: Van waar die nood?
en nog eens antwoorde ik: 't Was zijn wordend wezen.
Dát ook, bleef hem geheel zijn leven bij. 't En was geen gewezen worden: 't was zijn. Ik monkele nog als ik hem later in zijne oude dagen hoore vertellen hoe moeielijk het is tot in de biechte toe een woord te doen herzeggen dat vreemden klank heeft en eerst maar half verstaan wierd!
- En die legenden, en verhalen en gewenten en geplogendheden, gebruiken en zeden, geloof en bijgeloof; geheel die folklore: ik vraag het nog eens: Wie heeft aan dien student geleerd dat na te gaan en te verzamelen? Folklore nu is mond- en geest- en pennegemeen. Maar in dien tijd nog niet. En daar, die knaap, die student, dat poortierken, zit daarmede bezig; horkt en zoekt, vergaart en boekt, en snuffelt als of het ware over al de grondreuken en verborgenheden van den vlaamschen bodem en van de vlaamsche natuur.
Ja hij was een wondere jongen, een wondere student. Maar schoollessen en schoolgeleerdheid schenen dikwijls alleen op den buitenkant van zijnen kop te regenen, en drupten af.
Bekwaam was hij wel, veerdig was hij wel, maar les cas régis par la préposition ϰατα scheelden hem weinig. Eene andere wereld tintelde in zijne oogen.
Een dichter was hij, en als dichter stond hij bekend, zoo
| |
| |
dat de studenten in feest of rouw om verzen kwamen bij hem, maar, onwetend, schreef hij voor den professor:
'k Neem nog eens mijn lier in handen,
Muza, stem een droevig lied,.......
voor de studenten rijmde hij:
't Is nu vijf en zestig jaren.......
en geheel het liedeken van den gebulten kerkbediende; en voor zijn zelven: De Mandelbeke.
De studiën, de regelmatige studiën, lieten te wenschen. Zijn eigen wonderlijke natuur was hem meester en dwong hem weg van de gebaande wegen. In zijn poortierskamerken en werk stond en ging hij door Gods natuur en schepping met oogen open, met ooren open, met wijden geest en hert, met roerbare ziel, eindelooze ziel en met wordende krachten vol genot. Hij groeide wild omhoog, en wierd Guido Gezelle. Reeds daar mocht men toepassen wat hij in Rijmsnoer van zijn dichten schrijft:
Kunstelooze kostbaarheden,
uit des herten grond gegroeid,
staande houden, hooge en fel,
wilde waarheid wilde ik wel.
De wilde waarheid van zijne natuur en wezen had niemand hem kunnen rooven; ook, over zijn eindexamen,
| |
| |
gekeurd te Brugge door mannen die hem niet kenden, kwam dat jammerlijk beslissend woord: ontoereikend.
Eerweerde Heer Nachtegaele, Msgr Nachtegaele geloove ik, als hij dat kwade nieuws vernam trok naar Brugge, en aan Msgr Malou die een hooge geest, een edel hert, en een fijne kenner was vertelde hij van zijn braven student en poortier, en zei dat woord, dat misschien wel een fabelwoord is maar te juist om niet herhaald te worden:
Is zijn examen ontoereikend: Zijn kop is toereikend.
Tot bewijs daarvan haalde hij uit zijne tassche een gedicht, uit de papieren gehaald van den student, en las het den Bisschop vooren, en het ging:
Staat gij op den Mandelstroom
Waarom laat ge uw lange takken
tot in 't koele water zakken?
Is 't de liefde die u dwingt
en uw loof omleege bringt
om uw moeders schoot te kussen
en uw gloed in 't nat te blusschen
dat uw kruine groeien doet
Guido Gezelle was aanveerd!
Ja, dien wilgeboom hebbe ik weten staan, juist aan den uitgang der keldergangen naar den hof. Dikwijls hebbe ik door zijn fijne lange bladerkes mijn dankbaar gezicht gedrommen. Wij zijn hem misschien Gezelle schuldig. Van in dien tijd straalde die natuur, stond die boom, lag dat water, in zijne bewonderende oogen en deden den lieven dicht, als onbewust, uit zijn hert wellen over zijne
| |
| |
lippen in zoete klanken en woorden. Die dicht, vertelde hij mij, heeft het Seminarie voor hem opengedaan.
Ik heb, meene ik wel geantwoord aan die eerste vrage: Van waar is hij gekomen?
Ik antwoorde nu aan die tweede vrage:
Wat heeft hij gedaan?
Hij was in het Groot Seminarie te Brugge, en van dien tijd weet ik niets; tenzij dat hij daar die eerste zielgedichtjes schreef die geheel zijn leven doorloopen:
Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen:
‘Gaat in mijn wijngaard’, sprak ze mij.
Ik ben gehoorzaam er gekomen
al is 't dat ik onweerdig zij;
en nauwlijks daar nog ingetreden
of, met den wille alleen tevreden
roept gij mij weer bij uwen throon,
en geeft, voor onverdienden loon,
zooveel aan mij als aan die 't ploegen
en 't daaglijksch strijden voor uw Kerk,
en d'hitte van den dag verdroegen,
gegrijsd op 't heilig wijngaardwerk.
Na drij vier jaar, in 1854, wierd hij in 't Klein Seminarie te Rousselare benoemd als professor du second cours de commerce. Wij monkelen, niet waar? Die second cours de commerce bestond in ouder dagen, voor 't algemeen, uit min bekwame leerlingen. Daarbij, van ‘commerce’ en cijferen wist Gezelle niets, en hij zal wel nooit tot tien centen hebben geteld zonder er, onderwege vijf van verloren te hebben.
En toch na korte maanden stak die Gezellekop boven
| |
| |
het hoofd van alle professors uit. Zijne leerlingen vertelden wonderen van zijn onderwijs, zoo vernuftig en zoo schoon. De kracht van zijn vlaamsch wezen, van zijn hooger wezen, hief als of het ware den grond op door geheel 't Seminarie, en er liep onder onze voeten als een magnetieke macht. Wij bezagen en vervolgden hem waar hij ging of stond.
‘Een museum van natuurkunde ging opgericht worden bestaande meest uit opgezette vogels. Gezelle te dier gelegenheid schreef zijn eerste meesterstuk’.
Hoort en neemt ons tale in achte
Kinders van het pluimgeslachte
Blijde, blijde, nachtegale,
eerlijk en van schoonder tale,
die zoo helder en zoo zacht
hellemt in den stillen nacht;
broeder leeuwerk, hemelwekker,
zevenzanger, bietjestekker,
slaande kwakkel ende vink;
en gij ook al, koddig ding,
dat, met 't steertjen opgesteken,
en het koofke recht gestreken,
kruipt en klavert op den stam
van den eeke stijf en stram;
Gij die kwinkt en gij die kwedelt,
gij die schuifelt en die vedelt,
gij die neuriet, gij die tiert,
gij die piept en tiereliert,
gij die wistelt en die teutert,
gij die knotert en die kneutert,
| |
| |
gij die wispelt en die fluit,
gij die tjiept en tureluit,
gij die tatert en die kwettert,
gij die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,
gij die kwinkelt lijk de vinken
en alom gaat slaan en klinken
met uw bekken licht en los,
dat het kettert in den bosch,
fluiters, zangers ende slagers,
kermers, kriepers, ofte klagers
Gij die op uw lange been',
diep in 't slijk zit met uw teen',
g'reed staat met den hals gestopen
tot dat iets komt uit gekropen,
dat gij seffens vastesnakt,
zoo gij menig puitje pakt,
dat van uit zijn vuile dijken
zoo voorzichtig eens kwam kijken
wie dat was die daar zoo stond
op zijn erfelijken grond;
nauwlijks is de puit nog boven
of uw bek omleeg gestoven,
lijk een vleiel op het kaf
stekt den puit zijn lenden af.
Het was het eerste lente ontwaken; onze tale was aan 't woord; onze lippen waren aan het woord; onze ooren horkten; onze herten roerden.
| |
| |
E.H. Bruno Roose, die een uurken te weke de lesse van Vlaamsch gaf in grammatica en syntaxis, viel ziek en wierd door Gezelle daar vervangen.
Prof. Gustaf Verriest die in die scholen op de banken zat vertelt daarvan alzoo:
‘Ik zie hem nog op het gestoelte stijgen bij zijne eerste les, met een heelen boel losse bladen die hij stilzwijgend op zijnen lessenaar verdeelde.
Wat mocht dat zijn?
Hij begon. - Van de les in de spraakleer die wij hadden moeten leeren, en werd noch geroerd noch gewaagd, maar Gezelle reikte ons en las ons voor eene aansprake van Hertog Jan van Brabant vóór den slag van Woeringen.
Dat klonk zoo eigendommelijk; dat was geene half vreemde, - dat was onze echte, eigene moedertaal! Dan begon hij den uitleg der woorden en wendingen, en hier - welk een vertoog rees op in onzen geest! - werden de rijkdommen en schatten van onze taal ten toog gebracht, de verwantschapte woorden van verre en van bij aangehaald, uit het heden en 't verleden, gesproken of geboekt, in ons eigen levende roerende vlaamsch, in het grieksch en het latijn, in geheel het germaansch, en ja het indogermaansch taalgebied. Alles op bewijzen gesteund, met hulp van zijn losse bladen.
Dan kwam de rij aan de “Karolingische Verhalen” aan “Reinaart de Vos,” aan van Maarlant, aan de liederen der middeleeuwen, aan Vader Cats en aan Pater Poirters, en vele andere dichters der vroegere eeuwen.’
Eene wereld wikkelde en wachelde op hare oude zate.
| |
| |
Eindelijk in het schooljaar 1857-58, daar ik leerling was in poësis, wierd onze professor E.H. Castel, een verdienstelijke, verstandige, brave, ronde man, pastor benoemd van Vormezeele.
Een naam lag op de lippen en blonk in ondervragende oogen: - Gezelle?
Inderdaad Guido Gezelle wierd professor van poësis.
Ik ook ik zie hem nog binnenkomen met zijn schoonen diepen kop, met zijn edel wezen.
Zijn onderwijs?
Ja dat valt moeielijk om bespreken en uitleggen; en ik zeg het eerst in korte woorden: Eene heele wereld van leugen, valschheid, conventie en gebaren wierd buitengezet en vergeten.
Een geheele wereld van waarheid en schoonheid trad binnen in helder stralen van hoogeren geest, in innig genieten van zingend hert, in oneindig roeren en ontroeren van onze eindelooze ziel.
Eene wereld werd buitengezet:
Gij ook misschien weet nog wat het letterkundig onderwijs in die zalige tijden was en wat het wel nu nog is hier en daar. Maar toch, mij dunkt altijd dat gij daar geen juist gedacht van hebben kunt.
Het was het eeuwig en ervig ontleden en zoogezeid uitleggen van ieder sprake, van ieder vers, van ieder woord, met handverlammend schrijven, honderde en honderde bladzijden verre.
Het was met Lafontaine een eindeloos lange geschreven bewondering over le Grand Siècle; - een langdradige geschreven bespiegeling over La Fable; - eene
| |
| |
lange geschreven historie van den fabeldichter; en eindelijk de uitleg van de fabel zelf.
Le Corbeau et le Renard.
En wederom schreven wij:
Le sujet de la fable;
Le but de la fable;
Les moyens d'atteindre ce but.
En dan vong de woordenuitleg aan:
Maître Corbeau sur un arbre perché.
Tenait en son bec un fromage.
Soulignez le mot maître. - En 't was: Ce n'est pas sans intention que le fabuliste a mis le mot maître au commencement de sa fable!
Met Racine ging het niet beter. Wat wij gezweet en gezucht hebben over Athalie is onvertelbaar.
Le Grand Siècle; - La Tragédie; - Racine; - Athalie; Gang en verdeeling, tot in de fijnste laatste vezelkes; altijd schrijven schrijven schrijven.
En wederom als Abner in zijn zoetzingende vers aanvangen dorst:
Oui je viens dans son temple adorer l'éternel:
Je viens selon l'usage antique et solennel
Célébrer avec vous la fameuse journée.
Où sur le mont Sina la loi nous fut donnée......
Het was nog eens voor ieder woord en wederwoord, van Abner, van Joad, van Josabeth, van Athalie, van allen die verschenen: l'Exorde, la Proposition, la Confirmation les Arguments, la Péroraison. En tot nadere inlichting kwam nog eens die: Oui je viens.... Soulignez le mot
| |
| |
‘Oui’. - Oui, suppose une conversation commencée antérieurement et.....
God spare mij! Ook in een geheel jaar gerochten de studenten maar gewillig half wege dier eene eenige tragedie.
Met de Latijnen gingen wij denzelfden weg;
met de Grieken ook.
De uitslag was prachtig: Men leerde ons dat het ‘un grand progrès’ was die Grands Auteurs ‘te beminnen; en wij beminden ze! alzoo van heel verre met twijfelende onverschilligheid; of om ze weg te schoppen met onze voeten; en in den duik, onder half licht en op onze knieën, gingen wij uit andere boeken van de verboden vrucht proeven en genieten.
Niet alleen pedantenuitleg douw ons de ziel dood, maar liegend gebaren was dagelijksch vergiftigd brood: Men bewonderde zonder bewonderen, men beminde zonder beminnen; men genoot zonder genieten; ook bleven, buiten de school, die ‘schoone boeken’ toe in het diepste van onze lessenaren en in de verloren hoeken der boekrekken onzer professoren.
Dien professor kenne ik nog, een verstandige fijne man nogtans, die uit de les komend zijnen Homeros op de reftertafel wierp en zei: Ik heb wederom eene uur gestoft over Homère. Ik zou toch eens willen weten wat er daar schoons aan is. C'est absurde.
Bij dien pedantenuitleg en dat gebaren lag nog dat ander groot kwaad, dat de studenten maar eenige korte kleine bladjes te lezen kregen van de meesters, en bergen uitleg zwelgen moesten. Zij leerden de meesters niet, maar de Commentatores.
| |
| |
En Gezelle?
Gezelle wist niets daarvan. Van het onderwijs dat hij ontvangen had was geene duimprente, geene wending, niets, in zijn werk en wezen gebleven.
Hij stond daarbuiten; leefde daarbuiten.
Hij studeerde daarbuiten, peisde daarbuiten, droomde daarbuiten, leerde daarbuiten, genoot daarbuiten en deed genieten.
Zijn onderwijs was een verheffen van geest en hert en ziel naarboven, door zijn woord en door zijn wezen.
Hij wist dat de jonge knapen zielen hebben die ontwaken bij den glans en den klank van het schoone, en zinderen er bij, en medestralen en medezingen.
Hij wist dat de jonge knapen hunkeren naar het schoone; en dat het schoone de natuurlijke spijs is van jonger zielen, die, met het schoone gevoed, opengaan en groeien en bloeien. De ‘Auteurs’ de Meesters, de Groote Dichters, ja hij wees ze ons en gaf ze ons te genieten, en zijn werk was onze zielen met de zielen der Grooten samen te brengen, zonder iets daartusschen. In zijne linkerhand hief hij omhoog de Kunstenaars en Scheppers; in zijne rechterhand de zielen zijner kinderen, en zei: zindert samen en zingt:
Karel de Gheldere heeft hetzelfde anders en schooner gezeid.
........ Gij naamt ons op in uwe machtige armen
en kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmen.
Wij lazen Homeros altijd voort, altijd voort; en voelden hier en daar zijne stemme trillen, en zagen hem met stil
| |
| |
genietend gemoed wat rusten bij de heerlijke beelden van den dichter.
Wij lazen met eerbied en schuchtere bewondering Aischulos en Sophokles.
Wij lazen Virgilius, min nogtans; maar wel Horatius en ook Juvenal en Persius en Plautus en Terentius.
De latere tijden bleven ons niet onbekend: Bladzijden en bladzijden mochten wij genieten van Dante en Torquato Tasso.
Canto l'armi pietose e'l Capitano
Che 'l gran Sepolcro liberò de Christo:
Mollo egli oprò col senno, e con la mano........
en Francesco da Scese.
Altissimo omnipotente buon Signore
tue son le laude le gloria et l'honore et ogni benedictione
en Fra jacopone
In foco amor mi mise.....
en St Alfonso de Liguorio
Fiori, felici voi........
In 't Italiaansch? - Ja in 't Italiaansch.
En de Spagnaards: Camoens en Theresa
In 't Spaansch? - Ja in 't Spaansch.
en de Duitschers en platduitschers
en de Engelschen, Scotlanders en Ierlanders
en de Denen
| |
| |
en wat weet ik al.
In hunne taal, die wij verstonden; en nog verstaan.
en de Vlamingen:
Stukken uit den Heliand; uit Carel en Elegast, en andere, - van Maarlant, en de middeleeuwsche dichters en dichteressen Anna Bijns en Berteken van Utrecht en Justus Harduyn;
en het hedendaagsch gedicht en lied.
De wereld der Poësis zong rondom ons, drong in onze herten en bracht ons onuitsprekelijk genoegen.
Niet alleen de Meesters, maar de natuur, de groote natuur, de schoone natuur leerde hij ons genieten.
Wij waren blind; wij waren doof; wij waren stom en zonder taal.
Hij deed met zijnen profetenvinger onze oogen open en leerde ons zien.
Hij deed onze ooren open en leerde ons hooren.
Hij ontwaakte op onze lippen dat zoete, dat alderzoetste vlaamsch.
Ja, wij dichtten te vooren ook, maar het was over de Bergen in Italie en hunne wijngaarden. En wij die nooit grooter water gezien hadden dan de Mandel, wij kregen voor onderwerp: Een Ongeweerte op zee!
Gezelle?
Gezelle, ik herhaal het, raakte met zijnen vinger de oogen onzer ziel en zei: Beziet dat ranke riet. - Ik weet het nog staan, bachten den watermolen, langs de Mandel Zoo dikwijls hadden wij dat riet gezien, blind als wij waren; maar wij ontvingen:
| |
| |
| |
Het ruischen van het ranke Riet:
O! 't Ruischen van het ranke riet!
O wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
Gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr
staat op en buigt ootmoedig weêr
en zingt al buigen 't droevig lied
dat ik beminne, o ranke riet!
O! 't ruischen van het ranke riet!
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte 't rimplend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied
dat gij mij zongt, o ruischend riet!
O! 't ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
O Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rietenstaal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
Ik! arme, kranke, klagend riet!
En als wij 's anderdags langs dat riet mochten wandelen gaan, meent gij misschien dat wij het met dezelfde blinde oogen bezagen? met dezelfde doove ooren aanhoorden? Neen, niet waar!
Wij gingen en stonden bij de grachten van het oud
| |
| |
Seminarie en bezagen die ‘Schrijverkes,’ die kleine zwarte dopkes, die in den zonnebrand op het water overendweder flikkerden, en 's anderdags van den Meester ontvingen wij:
| |
Het Schrijverke.
O Krinklende winklende waterding,
met 't zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op 't waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie 'k u noch arrem noch been;
Gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie 'k u geen ooge geen één.
Gelooft gij wel dat wij met onze oude blinde oogen die Schrijverkens bleven bezien?
En die wilgen! Daar stonden zij, tenden den hof, in de weide, wederzijds boven de Mandel, wij hadden er weinig bekorends aan bemerkt; maar het ging.
Hoe dikwijls een blad uit mijn album gescheurd
en gestrooid op de varende Mandel.
o Treffelijke wilgen daar stondt gij weleer
en schuddet uw kleed in den morgen;
en schuddende ruischte 't, lijk zilver en goud
vol springende en klingende vogelen;
en priemende boorde er de zonne toen deur,
langs duizend beschilderde paden;
vol somber en donker en duister en groen,
vol verwen die niemand een naam geeft;
| |
| |
vol glinsterend rood en vol glimmerend wit,
vol blauwendig pinkelend purper;
vol sterren en vonkels en pralend gesteent,
dat afviel en tinkelde in 't water.
De hofstede met hare hennen, met haar duiven, met den zotten kallekoen lag in ons Seminarie en wij ontvingen: De pachthofschilderinge.
Wij schaverdijnden, en Gezelle was onze koning. ‘Hij hing gelijk een waaiende pluime op zijn stalen schoe.’ Met kromme beenen wikten en waagden wij achter hem, en 's anderdags mocht ik lezen: Van 't edele spel der schaverdijnders.
Wij zaten 's avonds en luisterden naar den Septuor van Beethoven, en, oningewijd, hoorden dat babbelend water rijzen en dalen en wentelen door malkaar. En van onze lippen rimpelde 's anderdags.
Der viel ne keer een bladjen
Alles leefde rondom ons; alles tintelde rondom ons, en onze herten zongen het dagelijksch lied der zingende poezy.
Onze kameraad was gestorven - Eduard Vanden Bussche. - Hij zat nevens mij op de banken, - en wij mochten naar zijne begraving gaan naar Staden. Ziet ge wel, die Kerkhofblommen hebbe ik niet alleen gelezen, ik heb ze geleefd: - Dat kruis van uitgedosschen stroo ligt daar nog voor mijne voeten: ‘O dierbaar geloove van Vlaanderen.’ De wijtewagen wacht daar nog links aan de bailje van het hof.
| |
| |
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en 't is weenen, en 't is klagen
dat ze bin' de wijte doen!
Stap voor stap zoo gaan de peerden
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of 't hun deerde,
dikwijls naar hun' Meester om;
naar hun Meester die te morgen
zijn beminde peerden paar
onder 't kammen en bezorgen
zei de droeve nieuwemaar.
‘Baai’ zoo sprak hij, ‘Baai en Blesse
En op de mulle aarde bij het graf, met de wijde plooien van zijn roomschen mantel over den schouder, met bleeke zinderende handen, en zijn ontzaggelijk schoonen kop, staat nog, in mijne inbeelding, onze Meester, en spreekt met stille stem dat woord van vaarwel dat door onze zielen deunt, en dat eindigt met het eenig goede vers dat de lieve doode ooit heeft kunnen maken:
Elk slaapt op zijnen schild en houdt het zweerd in hand.
O wereld van gebaring en leugen, waar zijt ge gevaren?
De Groote Meesters hebben wij leeren genieten,
De natuur zingt in onze zinnen en ziel haar prachtlied! maar nog en is het niet al; Gezelle ook legt op onze lippen ons eigen lied en zoete vlaamsch, - en die groote gave heeft hij bij iederen leerling zijn eigen gaven, zijn verholen krachten, zijn geest en hert, zijn klank en zang te ontwaken: Crescite!
| |
| |
Dat zoete, lieve, maar miskend en misprezen vlaamsch doet hij in peerlen van onze lippen vallen,
en op eene elpen tafel tinkelen.
Wij bewonderen het, wij beminnen het, wij beluisteren het, overal rondom ons; en leeren zijnen lippenplooi, zijn sylbenval, zijnen heerlijken vrijen wentel en dans.
De vlaamsche taal is wonder zoet
voor die heur geen geweld en doet.
en wij zeggen, wij mompelen, wij stappen en dansen, met voet- en knie- en lijf- en schouderdwang - met spel van hals en kop en oogen, onze klinkende zingende maar rythmeerende verzen.
Zonder tik of tinte daarin
Zonder male of manke daaraan
in die duizende wondere vormen van klank en maat.
Poesis en eigen taal waren ons geworden. Wij leefden; wij rechtten ons; wij waren preusch; wij waren sterk en schoon; en droegen door het leven het jubelend gevoel van eigen woord, van eigen kunst, van hooger eigen leven!
Dat is het werk van Gezelle en hij doet het niet alleen voor die vlaamsche taal, de taal der vlamingen die wij waren, maar voor de uitgave, voor het woord, van die eigen persoonlijke natuur die in ons zit, met al hare gaven en veerdigheden. Dat woord van zijnen vader heeft hij niet vergeten: Als ge 'nen boom snoeit, ge moet den
| |
| |
boom laten spreken. - Ja, die keerzijde van die ‘devoirs’ heeft in onze ontwaking, in onze opvoeding, een wonder spel gespeeld.
Karel de Gheldere had eenen morgend dat rijmken ingebracht:
Gelijk de vlugge bie, die
gezocht heeft in de blom, om
te zoeken achter was, ras
vervliegt wanneer ze niet ziet
's Anderdags kwam hem dat bladje weder en op de keerzijde las hij:
Zoo welkom als de bie die
gelonkt heeft in de blom om
de velden rijk beblomd komt;
zoo welkom zijt ge mij gij
wanneer ge mij verzet met
hetgeen uw zwervend vlerkwerk
al vliegen achter 't land vand;
mijn hoppelend herte klopt op 't
aanhooren en verstaan aan
het ruischen van zijn stem, hem
wiens vlerken ik vaneen scheên
en zenden op de locht mocht.
Robrecht Willaert bedichte den Leeuwerk en op die keerzijde ontving hij:
Ach hemellawerke waar zit-je gij dan
Zoo luide en zoo lange te preken.......
| |
| |
Al zijne leerlingen mochten dat hooger, dat fijner woord verwachten, dat wekkende woord vol licht en liefde en edele kunst.
Aan Pieter Busschaert:
Kom e keer hier flieflodderken,
'k hebbe; 'k hebbe u zoo lief
Aan Edmond Van Hee:
Wijl gij ligt en rust en slaapt Mon
op drie stapkes maar van mij.
Aan Eug. van Oye
'k Heb menig menig uur bij u
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
Aan Godfried:
Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind
dien 'k vechtend in de vlagen
weleens, en 't miek mij grootschgezind,
heb door en door gedragen:
Een vers van hen, eene reek, een woord, een klank, eene trilling hunner ziel, een genster van hun geest, en met lichten vinger en edel woord hief hij naar boven, ontzwachtelde, ontbond en gaf krachten en durvend betrouwen.
| |
| |
En hoe verwonderd en stonden wij niet als uit dien hoop achterslepende studenten te vooren kwamen, al met eens, en onverwachts, begaafdheden van niemand gekend, van niemand verwacht, en wel minst van de studenten zelf die dan met blijde bewondering en met preuschheid hun eigen geest en gevoelen en eigen woord bezigen en genieten mochten.
Daarboven, daarrond, daardoor speelde de groote ziel van den meester.
Op bijzondere dagen ging die ziel gelijk eene zee aan 't wagen. Bij zijn binnenkomen, aan zijn bleeker gezicht, aan zijn witte handen, aan den daver van zijnen knie, aan zijne stem, kenden wij die stonden waar de daymoon hem meester was, en als na innig stil ruischend gebed het woord gezeid werd: Fermez vos livres, dan kropen wij zwijgend in onze banken, bezagen malkaar, en lieten een uur lang den zeevloed ons overspoelen.
Met zulke stonden kwamen ook de hooger inniger gedichten.
| |
Blijdschap.
Ja! Daar zijn blijde stonden nog in 't leven,
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar,
en geren zou ik alles, alles geven
om één van die, mijn God, om éénen maar;
Wanneer ik U gevoel, U heb, U drage,
mij onbewust, Uzelf ben, mij niet meer
U noemen kan, Mijn God, en zonder klagen
herhalen: God! mijn God en lieve Heer
O blijft bij mij, Gij zon van alle klaarheid,
o blijft bij mij, blaakt deur en deur mij nu,
o blijft bij mij, één dingen, één is waarheid,
al 't ander al is leugen buiten U.
| |
| |
Gij zijt mijn troost toen alle troost venijn is,
Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht,
Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugde een pijne is,
Hallelujah als alles weent en zucht.
en wat denkt ge wel dat er
van het oud onderwijs geworden was;
wat er van óns geworden was,
wat wij peisden, hoe wij leefden, wat wij waren.
En toch in den beginne was dat bij veel studenten kwalijk gekomen. Zij waren aan dat oud systema gewend; en het was zoo gemakkelijk den ‘cahier d'explications’ te nemen, alles van buiten te leeren, en alle antwoorden bij ‘om best’ of onderzoek of inspectie, zeker te zijn.
Dat duurde niet lang: Stillekes aan won die schoonheidsglans, won die waarheid, won die blijheid, en gelijk een lentezon overstraalde geheel Vlaanderens studeerende jeugd. Die jeugd leefde en roerde en zong in honger leven, en in dat hooger genot van 't hooger eigen wezen.
Wat heeft Professor Gezelle gedaan?
Een wereld van valschheid en gebaren buiten gezet.
Een wereld van schoonheid en waarheid binnengebracht.
Het jonge Vlaanderen ontwaakt.
| |
II.
Ik hebbe een oogenblikje gerust, en wille nu voort vertellen van den wonderen man in dat tweede deel van zijn wonder leven.
| |
| |
Gezelle, na een jaar en half - belet wel dien korten duur, - na een jaar en half professoraat van poësis, werd afgedankt. Hij doolde nog een tijdeken in het Klein Seminarie te Rousselare, als professor van talen en philologie, als bewaker van mindere kinderen en Engelsche studenten, in een woord als ‘lapprofessor’; maar werd dan voor goed verwijderd, om Bestuurder eener kostschool, Onderbestuurder in 't Engelsch Seminarie, in 't jaar 1865 onderpastor te Brugge, en eindelijk in 1872 onderpastor te worden te Kortrijk.
En als mij nu, wegens dien tijd, die tweede vraag die ik stelde herinnerd wordt: Wat heeft hij gedaan?
Mijne antwoorde zal kort en klaar zijn:
De Dichter heeft eerst, gedurende meer dan twintig jaar gezwegen; maar de veerdige man heeft ontzaggelijk gewrocht.
- De Dichter heeft gezwegen?
- Ja, gezwegen.
Voorzeker rijst hier, - ik zie dat door uwe oogen - in uwen vragenden geest dat ander woord:
- Waarom?
Dat ook wierd mij hier en daar en dikwijls gevraagd; en in Zuid- en Noordnederland wierd daarover veel geschreven.
't Meeste deel is inbeelding; of uitleg naar eigen gedacht en gevoelen. Ik vertelle u alleen wat er geschied is, en wat ik gezien heb.
Waarom heeft hij gezwegen?
De antwoorde op dien waarom ligt in hetgene ik noemen zal de buitenwereld, en de binnenwereld van Gezelle.
| |
| |
Zijne buitenwereld, dat is zijn lucht en licht.
Hij werd afgedankt.
Hij was, en wij moeten dat hier zeggen zoo het is, kwalijk verstaan, miskend, mistrouwd, verwezen, versteken, en van het groote deel van Vlaanderen, - van zijn studentenvolk spreke ik niet - misacht, gehoond, beschimpt somtijds, en in zijne macht, zijne weerde, zijn hooger wezen, geloochend.
Hij wierd een gevaarlijk man, een ‘onmogelijke mensch’, wiens gedachten, wiens leering, wiens krachten, moesten gedempt en gebroken worden, omtuind en omwald, en zoo, buiten de studentenwereld, buiten de jongere wereld gehouden, buiten de wordende wereld gebannen.
Van hem moest men alles mistrouwen, alles kwalijk nemen, alles kwalijk uitleggen; zijn werk en zin verkeeren; maar toch gevoelen dat hij eene wereld in hem droeg: een gevaarlijke wereld, eene wereld die een herwordend volk ging opwentelen, den ouden dag in 't donker zetten, den nieuwen dag in helder, levend licht.
Uit hem dreigde, uit hem rees, uit hem groeide een omwentelende zeevloed, eene omwenteling. Hij was de onbewuste omwentelaar.
Een slag, een wreede slag was op hem gevallen en had hem uit werk en leven geruimd.
Geheel het Onderwijs dacht te moeten opvaren tegen hem. Het was bedreigd; het was geschokt; het was gewond doodelijk, en het wilde den strijd om het leven.
Ei mij, wat zou het zijn wilde en mocht ik hier.... vertellen.
| |
| |
Geheel de letterwereld trok ten strijde tegen hem. Uit Brabant, uit Antwerpen, uit Vlaanderen, uit Westvlaanderen bovenal.
Ik vertelle niet, niet waar?
Eene geheele verfranschte wereld, van boven tot beneden; een ontworden wereld vergramde en grinnikte erbij, in kwaadheid en bitterheid en haat; in goedheid ook somtijds en braafheid, zoodat op menige plaats de deugd zelf beweerde dat hij buiten hare wereld stond en de vijand was.
In dien tijd was de dichter niemand en niets. Kleenachten en misprijzen was algemeen gevoelen en klonk uit alle hooger woord. Wat die Brugsche boekhandelaar, verleden jaar, in 1902, schrijft aan uitgever Julius De Meester te Rousselare getuigt dat de oude waardeering en geest nog altijd leeft, verdoken leeft: Je vous retourne - alzoo spreekt de postkaart - je vous retourne les 3 exemplaires de G. Gezelle. Je ne puis rien faire avec (sic) l'ouvrage, qui n'est d'aucune valeur d'après plusieurs hommes compétents; Il ne sera pas pris comme livre de distribution de prix.
Uit dien tijd kwam die weigering om te laten inschrijvingen nemen op Gedichten, Gezangen en Gebeden.
Uit dien tijd kwam dat verbod van naar Gezelle's voordracht te gaan luisteren, en die vermaarde antwoorde aan Studenten: Aller écouter Gezelle! Vous n'y songez pas n'est-ce pas. Je n'irais pas moi-même si je n'étais à la direction du Davidsfonds.
Uit dien tijd kwam: Hij schrijft stratevlaamsch. Met dien tijd, kwamen, uit die mindere geesten en onedele herten, die schimpwoorden: Loquela hiet cette loque là!
| |
| |
en daar Guido Gezelle teekende G.G., wierden die twee letters vertaald: De Groote Gaai.
Fijn verstand, zoo ge ziet.
Dat was zijne buitenwereld.
Zijne binnenwereld?
Lucht en licht in kwade dreigende donkerheid overhingen en omvingen zijn leven en wezen, en hij, hij zat daarin en daaronder, alleen, verlaten, gekneusd, doorwond, met al zijne reuzenkrachten binnenwaards, vol mismoed en mistrouwen, ontredderd en begraven, onder eindeloos zielenwee.
Waarom hij niet dichtte?
Niets schong in hem; niets zong in hem, niets klonk in hem. - Hij dichtte niet; kon niet dichten.
Geheel zijn eerste en later dichtwerk is geweest de uitwendige klank en zang van zijne innige diepe hooge fijne eindelooze zinderende zingende ziel.
Zijne ziel lag nu ontspannen; zijn groote ziel vol pracht, vol macht, vol spel van lucht en licht, vol zoete zeegedans lag neder, in den donkeren, onder wantrouwen, ontgocheling, benauwdheid, wee en zeer.
Hij dichtte niet omdat er niets in hem dichtte.
Zoo dikwijls ben ik hem dan gaan bezoeken en nog staat hij daar voor mij, ‘met zijn groot voorhoofd, met zijne halfgeloken oogen, vol verre leed, met zijn ernstig, diep, gerimpeld gelaat; edel en schoon altijd; maar als of het ware mat en moede.
Een mist, een smoor, een doovende donkerheid hing over hem, omhulde geheel zijn dichterlijk wezen en doffelde alles dood. Daaronder bleef er gelijk een slapende macht. Er smeulde wel iets en eene vonke knetterde en
| |
| |
spetterde uit die mulle duisterheid, maar aanstonds was het weder zwijgen, onder dat gevoel van droeve wakke verlatenheid en verlorenheid, onder het wegen van dat drukkend eindeloos wee.
Geen andere uitleg is er aan dat zwijgen te geven. Het is geen willewerk. Het is werk van wezen.
Eene ijdelte, boven grondelooze diepten, lag daar van binnen met eindeloos wee en onuitsprekelijk en ontastbaar lijden. Hij ging met den donkeren mantel over hoofd en hert en ziel door het leven.
Tragisch.
Uit dien tijd is hier en daar een vers gesprongen.
Och droomen droomen somtijds zijt
gij wel en waar te vreezen.............
Wat weegt er op mijn hert
dat mij tot zuchten praamt.........
Komt hier en straalt mijn hert en zin
mijn lijf en ziel uw blijdschap in,
en duwt mij, zucht- en klagens moe;
de diepe en duistere wonden toe.
en eindelijk in 1883 nog, geloove ik.
Mijn hert is als een blomgewas
dat opengaande of toegeloken
de stralen van de zonne vangt
of kwijnt en pijnt en hangt gebroken.
| |
| |
Mijn hert gelijkt het jeugdig groen,
dat asemt in den dauw des morgens;
maar zwakt, des avonds, moegeleefd,
vol stof, vol weemoeds en vol zorgens.
Mijn hert.... mijn hert is krank, en broos,
en onstandvastig in 't verblijden;
maar, als 't hem wel gaat éénen stond,
't kan dagen lang weêr honger lijden!
Uit dien tijd die brief ook waarin hij, benauwd, als verdoold en machteloos nederzit, niet weet wat zeggen of doen, en teekent: de-litterariter si non litteraliter overleden.
G.G.
De Dichter heeft dan meer dan twintig jaar gezwegen, zijn ziel verzonken liggend in angst en wee, in ziekte, zeer en lijden;
Maar, hebbe ik daarbij gevoegd, de veerdige man heeft ontzaggelijk gewrocht. Hij bleef vol krachten, en zij speelden prachtig overal rond in zijn priesterwerk, in alle ander werk dat hij scheppensmachtig ondernam.
Ja dat zou ik al moeten vertellen; maar het ware een voordracht, even lang, en ik bespreke hier bijzonderlijk het werk van dat hooger dichterswezen. Terloops nogtans zegge ik een woord daarvan:
Zijn priesterwerk, in de oogen der kinderen, was omstraald uit zijn hoog dichterlijken geest; en zooals het een brief uit Brugge vertelt: die kinderen luisterden naar hem in bewonderende liefde. Zijn priesterwerk, in de oogen van het volk, stond omstraald met zijn eindeloos groote ziel vol medelijden, en bewonderend ook zag dat
| |
| |
volk hem onder de vouwen van zijnen mantel de cholera-kinderen binnen dragen in zijn huis. Hem lag zijn eigen goedheid als toevluchtsoord en troost en zoetheid.
Zijne beurs was dikwijls ijdel en zonder geld, en in zijne spinde lag er geen brood. Hij leefde in armoede; maar zijn kop hief in de hoogte boven alle andere uit.
Hij wist het niet, en zat, alleen, verdoken in zijn kamerken en wrocht voort.
- In 1865 reeds, met James Weale stichtte hij Rond den Heerd maar moest na zes maanden alleen den last ervan dragen. Hij deed het ook, lange jaren. Daarin leest gij zijne heerlijke proza en staat gij verstomd voor zijne onzeggelijke veelwetendheid.
- Met De Bo bewrocht hij dien Westvlaamschen Idiotikon, en zette jaren en jaren, zijn leven lang, dat taalwerk voort, dat later uitbotte in Loquela, en na zijne dood, op nette bladjes, nog meer dan honderd duizend ongeboekte woorden en zegwijzen in zijn kamerken vinden liet.
- Hij gaf voor dat vlaamsche volk jaarlijks den Duikalmanak uit, die nu door den ‘Nederlandschen boekhandel’ herdrukt wordt, zoo vol vlaamschen geest, gevoel, lust, woord en dichterlijkheid.
- Hij hielp Biekorf stichtten en wrocht meê.
- Hij ontwaakte en wond op het jong herlevend Limburg, overzag en overwrocht schriften en uitgaven.
- Hij was en bleef in betrek en briefwisseling met alle eigen volksleven in noord en zuid: bij de Friesen en de Provençalen.
Een veerdig, neerstig, doordragend werk; maar de Dichter zweeg.
| |
| |
Guido Gezelle wierd verplaatst naar Kortrijk, en ziet, daar nu, rees en hief stillekes aan, onbewust, de dichter weer omhoog.
Een zoeler lucht scheen om hem te waaien en zijne longeren te doorspelen;
een warmer Zonneken scheen zijn hoofd te omstralen.
De Leie wentelde rond en blond haar waterkonkelen om hem henen.
De boomen spraken hem aan, het veld en vee:
spreekt het al een taal dat leeft,........
Vrede, vrede, vrede en rust daalden neder in zijne ziel; de gewonde, de gestoorde, de schoone, de edele, de fijne, de machtige, de veelvoudige.... Zij keek uit, en mocht lucht en licht en zonnestralen genieten.
Liefde ten anderen en bewondering groeiden rondom hem op en droegen hem omhoog op warme herten.
Ik heb dien tijd gekend en doorleefd. In Kortrijk, in geheel Kortrijk, was er, durve ik zeggen, geen kind van zeven jaar oud, geen mensch die hem niet kende. Hij was..... Gezelle!
‘Het volk, het arm volk eerst, het nederig volk dromde rondom hem in allen nood van lijf en ziel; en over alle blij- en droefheid stortte Gezellezijne helpende goedheid en altijd gereede dichtveerdigheid.
Zijne mildheid is legende geworden, 't is waar; en het volk, nu nog, vertelt en dicht voort, en komt dagelijks om zijnen naam en rond zijn beeld eenen krans hangen van bloemen uit zijn dankbaar hert en dichtenden mond gegroeid; maar ik zelf, op dien schoonen dag, als Kortrijk
| |
| |
zijn borstbeeld onthulde, daar ik nog een stondeke staan bleef, en kijken en luisteren, mocht achter mij die oude arme vrouw hooren, die ontroerd vertelde hoe zij zelf ontvangen had die ellen laken die hem moesten eene laatste beter toga worden. Goedheid!
Goedheid deed hem dichten. Honderde en honderde gedichtjes, over eerste communie en dood, zijn dan uit zijne penne, uit zijnen geest en hert gevloeid. De moeder was gestorven; haar kind was gestorven; en tranende oogen kwamen hem een zielgedichtje vragen. Hij knikte ja. Hij kon niet anders, en dichtte. De burgervrouw kwam hem spreken: Haar kind, hare Blanche, ging hare eerste communie doen, geheel in 't witte gekleed. Gezelle dichtte:
22 Maarte
Nog nauwlijks heft een blomke of twee
Zijn kopken uit de groene wee
en zoekt de zonnestralen,
of blanker blomkes gansch een stoet
de blijde wegen schitteren doet
Maar twee maanden later lag Blanche ombunseld in de blanke lijkwade; en het doodsanctje dichtte met die eigenste woorden:
8 Juni
Nog nauwlijks is een maand of twee
den schoonen dag voorbij of wee
verblindt onze oogestralen:
| |
| |
Wij zoeken weer den blijden stoet,
Maar alles treurt en treuren doet
Hij strooide de blijde, de troostende bloemkes onder het nederig volk, in overvloed; maar 't waren lentebloemkes, en de lente ontwaakte in zijn eigen ziel.
De burgerij kwam hem taallessen vragen. Hij gaf taallessen! Wat zou hij wel anders gedaan hebben? Zijn goed groot hoofd kon niet neen schudden. Zijn hert woeg er in, en het knikte ja.
Maar intusschentijd Hij zelf, Hij zelf, was als iemand die uit de diepte naar boven komt, uit den donker naar het licht, uit wee naar blijheid, uit dwang naar vrijheid, uit dood naar leven: die verwonderd den grooten kop opheft, luistert, kijkt, lucht en licht inademt, en dat wonder spel beproeft en geniet van herwordende krachten in zijn eigen grooter wezen.
Hij dicht!
In 1882 dicht hij Andleie waar het woord vreugde voor de eerste maal in vreugden van zijne lippen stroomt
en aderslag mijns levens,
o Leye, o vlaamsche vloed,
de mate uws vreugdegevens
wanneer ik sta en schouwe
| |
| |
Vreugdedracht klinkt door de vreugdepracht van Leye- en vlaschwerk tot aan dien wensch van zegen die blijven moet
zoo lang de velden dragen
die op heur boorden groeit;
zoo lang 't gestorven vlas
herleeft in kant en kragen,
en, sneeuwwit, op de borst
van jonk- en schoonheid bloeit.
Hij dicht, raar genoeg in den beginne, maar - ik heb dat mogen schrijven - maar dapperder slaan zijn gedichten uit, en hij staat gelijk een herlevende boom met botten en scheuten en blad en bloem en heerlijke kroon in den zonneglans en in den stillen, vrijen, breeden waai van den wind.
Hij is herworden.
Hij leeft en wandelt door Gods natuur, en hare prachtige beelden spiegelen in zijne ziel, de klare, de groote, de machtige, de roerbare; en daar, met liefde gedragen en gekoesterd, hergroeien zij, vol innige gemoedsaandoeningen, vol trillingen, vol vonken en stralen, in nieuwe beelden van woorden en klank en zang en mate en rythmus.
Hij is immers van dezen ‘die hunne ziel, hun innig wezen met al zijne schoonheid, uit nood en dwang en onbepaalde liefde, leggen in hun woord.’
Hij is van dezen ‘die zuiver zien en voelen en zeggen.’
Hij is van dezen ‘die geen regel schrijven waarin men den echten vollen klank, geboren uit de onmiddelijke
| |
| |
aanraking van den klepel der innerlijke zielsbeweging met den metalen klokmantel zijner heerlijke moedertaal, niet galmen hoort’.
Hij is van dezen wier woord ‘is eene openbaring van ongekende schoonheid, die haar licht strooit over een land en volk’.
Dat wilde en zocht en betrachtte hij wederom niet; dat was hij.
Het was zijn diepste, en schoonste en edelste wezen dat zong.
was hem vrije wille;
en al wat men rond hem peisde, en zeide, en wilde wegens zijne kunst, viel en lag onbemerkt voor zijne voeten ten gronde, terwijl hij recht stond, de zielreus, en de harmonijen droeg en genoot van dat godlijk wezen dat spiegelt in die natuur, dat crystallyseert in die natuur, dat speelt in die natuur, dat waagt en wiegt, geurt en doomt uit die natuur, en in zoet akkoord ook in die groote menschelijke ziel.
Neen hij was geen verzenmaker.
Hij was een dichter bij Gods genade.
Maar zoo edel, zoo fijn, zoo volworden, zoo uitgezet en ontplooid was zijn dichterswezen
dat alle klank en letter,
| |
| |
dat mate en gang en wentel of waai van woord of phrase,
in eigen wezen, als een gegroeide blad,
en als uitgave der beelden,
onovertrefbaar juist bleven en schoon.
Zijne ziel, door oog en oor, en lippe- en tongespel, dromde naar buiten in zoeten verzendwang,
volmaakter, veel volmaakter,
Gij zegt mij:
Lees ons dat.
'k En doe;
om twee redens.
Om Gezelle te lezen zou ik moeten, met vier of vijve van u, in eene kleine kamer nederzitten; 't licht en de stoof doen zwijgen, en met stil en juistgespannen gemoed, de fijne snaren zijner ziel doen zingen in mijn zoet vezelend woord, met heffenden of dalenden zang, met stillen kap en snede, met juisten lippenplooi en langdragenden of kort wendenden adem.
In grooter vergadering kan dat niet zijn.
Ook er is geen beginnen aan, en te wenig, of liever te veel keus.
Ik zou lezen altijd voort, altijd voort; en nog altijd bleve het mij spijten van dit, en dát, en 't ander niet gelezen te hebben.
Overvloed.
Ik zou u moeten zeggen: - Luistert en ziet hoe frisch hoe koel, hoe licht, dat
| |
| |
Mietje.
't Meiske, met zijn' teele melk,
lang, gelijk nen terruwstelk,
zoetjes, zoetjes, zoetjes
terdt het voort, en anders niet
als zijn teele melk en ziet 't.
't Meisken hoorde: ‘Goedendag’
zeggen, zoetjes, zoetjes;
‘Mietje!’ 't Meisken ommezag....
viel de melk, en, vol verdriet,
wie dat 't was en wist het niet.
Meiske, meiske, meiske snel,
melk aan 't dragen, wacht u wel:
zoetjes, zoetjes, zoetjes,
mijdt u, meiske, en hoort gij iet,
vóór u, maar niet omme en ziet.
En van daar u leiden voor al die menschenbeelden, gekapt, gebeiteld, gepenseeld, gewezend, in andere vormen en tinten, in ander zielgevoel: zwaar in hoekige lijnen, los en zwak, droef en blijde, in wee en medelijden, in spot en humor, maar allen beschongen door dat zonnelicht van buiten, en door die liefde, het dichterlijk genot, het zongeweld der dichterlijke ziel:
Berdzagers.
Zijn' vuisten, tend den okselen
| |
| |
van schouder en van longen sterk,
aanziet mij, zes voet hooge aan 't werk
den zager die voorover helt,
terwijl hij vast zijne oogen velt,
en volgt de zwarte schreven.
Van onder staat zijn werkgenoot,
de kin omhooge, och armen,
gedwongen en gewrongen, als
een afgebeulde slavenhals,
te heffen en te halen, dat
hij steent erbij, aan 't zageblad,
met alletwee zijne armen.
O zager, man, omleege daalt
en wilt een wijle wachten:
gezeten nu in 't zagemul,
uw maat en gij, de kruike vul
nen dienaar doet, die 't zware van
den arbeid u verlichten kan,
En die Bleekersgast:
Den lepel zwaait hij, zwak van leên,
ter beken uit, omhooge, .....
en die Visscher met dat wonder spel van luim en lust en liefde, zoo spelend als het schuim der spelende baren van de groote zee, onder 't lieve licht- en luchtgesprenkel van den grooten blauwen hemel:
de wolken willen weg, de zee
zinkt zacht en zoetjes neder;
en langzaam loopt de lucht alree
vol rust- en lustig weder.
| |
| |
'k Ga kijken of 'k er doen aan zie,
om 't schamel vangstje visch
te vinden, voor....... de moeder, die
mijn' vrouwe en - angstig is.
Gij bidden zult bindien, opdat
mijn' hand, o welbeminde,
mijn zoekend herte, entwaar entwat,
dat visch gelijkt, u vinde.
Van aan het lieve lieve kind, tot aan den ouden Spaman.
Voorover, naar den grond gegroeid,
die haast hem hebben zal,
traag- traagskens met zijn' spade spoeit
en delft, in 't diepe dal,
de moegemoeide, ontmergde man,
die schaars zijn hoofd nog heffen kan.
Hij werkt nochtans, en delft en doet
zijn beste, tot der dood,
Geheel het vogeldiet kwame spelen, neen - leven, neen, - schoon zijn, eeuwig jong en frisch, uit zijn overrijke natuurziel.
Geheel de vlaamsche natuur.
Van aan de meezekes die spelen overal rond:
Het meezennestje is uitgebroken
met vijftien eikes blonk;
| |
| |
of:
of:
Daar hipt en wipt, den tak omtrent,
een pimpermeesk', half zonneblend
al door de duiven, de musschen, de meerlaans al door de Nachtegalen
Horkt! Langzaam, luide en liefgetaald,
hoe diep hij lust en leven haalt,
rond alle vogelen tot aan de bonte kraaie en de Rave:
Met zwart- en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt.
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte; als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun' twee zwarte holen
te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
Aan hors, en hingstdier en overprachtige koeien, dierf ik bijna niet raken:
| |
| |
Hoe geren zie 'k u, hoorne
in 't gulzig gers gelaten.
Ge'n weet uw' weelde niet,
en schielijk af, voortaan,
nu hier nu daar gedreven,
omhooge, een teuge locht.
Gij staat dan, oogen groot
en ooren snel, te luchten,
een stonde, om stampvoets weg
en stormend heen te vluchten.
aan de Casselkoeien, en de Avondtrompe en Wit en Zwart, en In 't Riet. - 't Ware zonder einde.
Misschien zegt gij bij u zelven: Schoon! schoone beschrijvende Poezij.
Neen! geen beschrijvende Poezij.
Geen beschrijving. Maar de frissche schoonheid en 't wezen van die millioenenvoudige natuur.
| |
| |
Niet geschilderd; niet beschreven; geen motief.
Maar dat luchtig wezen waar de Pan der natuur in leeft, en ademt, en geurt, en blinkt, en, in het woord, kreunt en rotelt en vezelt en mint en zingt, zoetjes zingt, in klank en rythmus, met uitgesproken en toch onuitspreekbaar genot.
Dat speelt uit de ziel van den Meester in dat aldermooiste gedicht.
Dat zegge ik hier wegens dat minder deel van Gezelles gedichten; maar hoeveel dieper ligt die schoonheid en dat genot in die natuurbeelden; in dat veld- en boom- en groen- en bloem- en zonne- en luchtgeweld;
in die overrijke, prachtige, geweldige, stille, innige, pramende natuur van Vlaanderen, de lieve, de schoone, de beminde, die wij alleen misschien kunnen zien, smaken en genieten in dankbare dronkenschap.
Leest of liever beziet dan, Gij, ik niet, die ontelbare beelden: van Lucht en Grond, van Leye en Veld; van De Doornen, de Distel, Blad en Loof, de Boomen, de boomen, de boomen, ontelbaar,
de Populier
Daar staat hij, 't edel hoofd omhoog,
gestriemd tot in de wolken,
en knikt goen dag beneên hem, naar
van huizen, steên en volken.
Zoo spant de populier en snoert
| |
| |
zoo scherlinge en zoo diep gesteld,
dat, scheurt er iets of roert,
het eer de grond zal wezen
en duizende andere.
Beziet die Bloemen vol lucht en licht; vol zang en klank, vol stil gemurmel, vol eenvoudige zaligheid, vol eindeloos wee.
O wilde en onvervalschte pracht
der blommen langs den watergracht!
Hoe geren zie 'k u, aangedaan
zoo 't God geliefde, in 't water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat ge doet is blomme zijn!
en Eerdentroost
O Eerdentroost, gebloeide blommen
Of is 't al blinde nacht en logen,
dat in mij waakt en, waarheidziek,
mij laaft en lescht? Ach neen 't! Genezen
die grondelooze graagte die 'k
| |
| |
O God, van U gescheiden, drage;
Want ja, dat nog, niet waar, moeten wij bemerken en, voorzichtig, openplooiend, genieten. Zijn lied, zijn liedeken moeten wij beluisteren, maar horken te zelfder tijde, ginder verre, naar dat rusteloos zielgeruisch.
Bij den Dichter is het gelijk een zang en stemgeluid bij de zee. Het liedeken klinkt, en daardoor, daaronder, ruischt en zucht de zee, de eindelooze zee.
En alzoo ook door het lieve lied, waar het helder beeld uit rijst, ruischt en zucht al onder, diep, eindeloos diep, de groote zielenzee van Gezelle; met lucht en klaarten, met mist en donker, met zonnespel en lichtgesprenkel, met bloei en bloemsieraad, met allen levensmonkel en alle levenspracht; maar onderwaagd, en onderzucht, en onderruischt, voor die hooren kan, met den grooten weeklank. Eindeloosheid en nood.
Dat bot en springt uit, als zonnenood door alle zangen. Dat kwelt en praamt gelijk levenstocht door schorse en grond;
Maar bijzonderlijk daar, waar de ziel, raar genoeg, haar eigen wezen uit.
Dat vindt ge in Winter en Lente en Zomer en Herfst door geheel zijn dichter wezen.
Dat vindt gij in Morgend, en Middag, en Avond; in al zijne Avonden; onbepaalde met dat heimelijk rimpelend wee; droeve; innigstille, of met eenvoudig, voldaan, avondgeruisch in avondbeeld.
| |
| |
Het Hazegrauwt.
Vroeg avondt het: geleden
Het hazegrauwt: de lanen,
Zoo stille staan de beelden,
die roerden en die speelden
Die ruischten en die riepen,
ze doen alsof ze sliepen:
| |
| |
't Is vochtig en, gekropen
Gestorven zijn de boomen,
van dampen en van doomen,
God geve aan oud- en jongen
de lijkdienst is gezongen,
Hoe verre, niet waar, aan dat Avondrood.
Nog nauwlijks is het groen
der boomen groene, en even
zijn, toppewaards, alleen
de takken groen gebleven;
al 't ander zwarter wordt
| |
| |
maar veel verder nog van dat onbepaald, ongelijnd, droomerig, zoel, avondgevoel:
'k Hoore tuidend' hoornen en
Alzoo ook in alle luchtspel
door Windtocht,
schittert en spreekt, in tinten en kleuren menigvoud, in klanken en maten, in verzenwentel en rythmen allerhande, het allerzoetste, allerdroefste spel der ziel; der groote, der lieve, der fijn uitgesprietelde dichtersziel, boven de breede orgelmonden - en afgronden.
Maar daarboven blijft zijn helder licht en hoop:
Afschuwlijk is de schurde kant
des jaars, en onverbidlijk is
uw bede, o noordsche dwingeland,
die grinst in 's Winters wildernis:
de hope alleen, zoo God mij ziet,
o Winter die en doodt gij niet.
Ik hope in U, die middenvast,
onwandelbaar in 't wezen staat;
die, rondom U, dat waant en wast,
om Uwentwille, in 't leven laat:
Ik hope in U, die tel noch tijd
en tikt: die één, die eeuwig zijt.
En elders.
| |
| |
't Is meer al leed genoeg,
en droefheid in mij, zonder
o Zonne, en zij mij nooit
te lange uw licht ontzeid.
en eindelijk zoo staat het binnenste zijns herten te bloeien in die schoone bloem:
en bloeie voor uwe oogen,
in 't leven wilt gedoogen
mijn hoofd den slaap te biên.
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn eenigste en mijn al;
| |
| |
als eeuwig, eeuwig sterven;
ofschoon gij, zoete bronne,
tot in mijn diepste diep,
Haalt op, haalt af!......
Ontbindt mijn aardsche boeien;
mij!.... Henen laat mij.... laat
en zonnelicht mij spoeien,
en daar gij, eeuwige, ééne,
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
dat heenmoet, henentreden,
mij zien in 't Vaderland!
o neen, niet vóór uwe oogen,
| |
| |
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedogen,
Dat ontroert mij, en U ook hope ik, van alzoo den glans van dien dichterlijken geest te zien schingen, den klank van dat dichterlijk hert te hooren zinderen en zingen, de ziel, zijne ziel te gevoelen wagen en openwentelen in zijn allerschoonste woord.
En genoeglijk zegt gij zuutjes:
Gij hebt gelezen!
'k En doe.
Eenige gensters hebbe ik laten schitteren uit de groote zon;
eenige druppelen hebbe ik van mijne vingeren laten leken uit de groote zee;
Maar Zonne en Zee en Gezelle blijven buiten mijne lezing:
Ik moete mijn woord herhalen: Twintig jaar heeft hij gezwegen; en vijftien jaar heeft zijn woord weerklonken over het dierbaar Vlaanderen.
Binnen die vijftien jaren is hij om troost ‘gelijk een kind zijn hoofd gaan leggen rusten in den schoot zijner moeder, de goede natuur’ om troost en sterkte ‘is zijne priesterziel gegaan naar de bronne zijns lichts, zijner hope en zijner liefde’
Hij is gestorven, en boven zijn graf straalt de zon der onsterfelijke glorie.
| |
| |
Ik sluite nu en vrage nog eens:
Wat heeft hij gedaan?
en ik antwoorde in korte woorden.
- Hij heeft ons jonger volk en Vlaanderen, geheel Vlaanderen, ontwaakt en omhoog geheven.
- Ons volk heeft hij zijne moedertaal doen hoogschatten, bewonderen en beminnen en het zoete peerlende vlaamsch hem weer op de lippen gelegd.
Een Volk heeft hij eene Taal gegeven.
- Vlaanderen heeft hij in zijn eigenweerde en preuschheid doen rechtstaan in blijde sterkte ouder Gods zonneschijn.
- Vlaanderen heeft hij omhoog geheven tot het hooger leven zijner eigen poezij.
- Voor Vlaanderen heeft hij een museum gebouwd van Vlaanderens schoonheid, volgezet met die onsterfelijke beelden waaraan door alle eeuwen henen het vlaamsche volk zijnen geest, zijn hert, zijne ziel zal gaan veredelen en verlichten.
De schilder, de Meester, die eenige tafelen ter bewondering en glorie van een volk mag uitstellen;
de beeldhouwer die in zijne beelden de schoonheid kapt en leven doet;
de zanger die, in klanken en harmonijen, de stroomingen zijner ziel weet te doen ruischen;
staat omstraald met gulden glorie.
Wat moet het zijn voor Hem die geheel Vlaanderen en zijne natuur, in levende zangen en beelden heeft doen bestaan!
Want niets in Vlaanderen, geen gerzeken, geen wisse, geen loof, geen boom, geen mugge, of vogel, of dier; geen
| |
| |
mist of licht of zonneschijn; Niets; - geen zielrimpel die niet doorstraald, doorademd, in leven staan, binnen dat Museum van Vlaanderens schoonheid.
Zijn geest leeft in ons volk;
Zijn gevoelen, zijn bewonderen en beminnen
Zijn woord leeft en klinkt op de lippen van ons volk.
Zijn zang en vers stapt en wendt en waagt en zingt in onze ooren en lijf.
Zijn zielwezen doorademt Vlaanderen.
|
|