| |
| |
| |
Vrij.
Leuven 1900.
Mijne Heeren,
Overjaar, omtrent te dezen tijde, moest ik eene voordracht komen geven te Leuven aan de studenten van Met Tijd en Vlijt. Hetgene ik zeggen wilde had ik samengevat in een enkel woord, en dat woord als onderwerp van mijne Voordracht gezonden naar het Bestuur van uwe Gilde. Zoo werd er rond gebriefd en op plakkaten gedrukt en uitgehangen dat ik spreken kwam over VRIJ.
Jamaar, lustige Studenten bezagen dat woord, monkel- | |
| |
den eens, en teekenden voorzichtjes daar twee klare letters bij: E, N; en zoo stond er te Leuven te lezen dat pastor Hugo Verriest spreken kwam over ‘VRIJEN’!
Ik lag in mijnen zetel met onvrije voeten, als ik dat vernemen mocht, en loech eens hertelijk, maar look de oogen en monkelde weêr al zuutjes zeggen: Die Studenten en peizen voorzeker niet dat zij zoo naar de waarheid zijn!
Ik zie u kijken en verwonderd horken. Ja, Heeren, dat ook kome ik bespreken, en dat ‘vrijen’ heeft zijne plaats in hetgene ik vandage zeggen moet. - Wij zijn hier onder ons, niet waar? en die twee Eerweerde Paters daar, Van Wildenbergh en Haghebaert, die komen luisteren naar mijn woord en zullen daarin niet verergerd zijn. Paters en zijn niet licht verergerd.
Dus: Vrij!
ik kome spreken over Vrijheid.
Ik bidde u van niet te vreezen dat ik U een zwaren boterham kome opdienen, gesneden uit een wijsgeleerden boek, met hooge en diepe beschouwingen over vrijheid en losbandigheid. - Neen, ik kome wat klappen met U, wat kouten; eens met U in ons leven kijken, ons dagelijksch leven, en mijn gedacht zeggen en uitleggen over vrijheid, over vlaamsche vrijheid.
Vrijheid, vlaamsche vrijheid, dat is niet waar voor U voor mij en voor alleman:
Het recht en de mogelijkheid van zijn eigen wezen te hebben in zijn geheele, - en het te uiten;
Het recht en de mogelijkheid van ons eigen vlaamsch wezen te hebben in zijn geheele - het te uiten en er in te leven.
| |
| |
Dwang!
Dat is hetgene dat wezen in zijne deelen verbastert, in zijnen groei belet, of zijne uiting en leven wederdwingt, tegengaat, verbiedt en dooddoet.
Jamaar die dwang en komt niet alleen en niet altijd uit de macht van eene Overheid. - Wij zijn alzoo opgevoed en dat ligt in ons gedacht: Van zoo wij het woord dwang hooren, de Meester komt erbij staan in onzen geest. Dwang bij den minderen man doet opkijken naar iemand die hem meester is en dwingen kan.
Dwang over een land doet opkijken naar Keizer, of Koning, of Bestuur, of Overmacht, of Overheersching.
Dwang en dwinger en dwingeland liggen verbonden in ons gedacht: Zij zijn maar deelen van een, één geheele idea, van een geheel visioen. Niet alleen roepen zij malkaar, maar zij zijn stukken van een geheel wezen.
Bij Armeniën staat de Sultan; bij Ierland staat de Engelsche Macht; bij Polen staan Rusland en Pruisen en Oostenrijk; bij de Finnen staat de Tsar.
- En bij Ons?
Bij ons, als wij een oogenblikje peizen en rondkijken, wij en zien noch dwinger noch dwingeland, noch meester, noch overmacht, en 'n vinden misschien zelfs geenen dwang.
Geenen dwang?
Wij zoeken den dwinger, den dwingeland, den Meester.. en omdat wij hem niet en zien, niet en vinden, wij zeggen: Er is geen dwang; en wij zijn vrij.
Jamaar, bij en boven en rondom ons zijn er andere Machten die ons overmeesteren en dwingen kunnen.
| |
| |
Zij zijn veel gevaarlijker, veel vreeselijker dan de Meester.
Zij grijpen niet alleen en houden neêr en onder, en dwingen uitwendiglijk; Zij dringen door en binnen; beletten alle worden, allen groei, alle leven. Zij kunnen inwendig doen ontworden; en 't wezen zelf wegnemen.
Zulke macht schijnt onweêrstaanbaar.
Ik hebbe eene voordracht geschreven over - Versteenen.
Hier is zij in 't korte:
Er ligt entwaar, er stroomt entwaar, in Italie geloove ik, of in Amerika, een zonderling water, met wonderlijke macht.
Ware het ons gegeven er naartoe te gaan, wij zouden die macht samen bestatigen en bestudeeren. Ik zou u zeggen: Neemt entwaar een planksken; een eiken planksken, een sperreplanksken, 't is gelijk welk planksken. De wervelingen, de teekeningen, den draad van het hout zou ik U doen bezien en bemerken; en aan een veerdigen zwemmer zou ik vragen: Wilt ge? - Ga, en duik het in het water, en leg het vast, dat schoon planksken. Een jaar of een bekwamen tijd daarachter zouden wij het gaan uithalen en bezien. - Hier is 't! wij bekennen 't nog. 't Is dezelfde gedaante; 't is hetzelfde hout met zijne wervels en teekens en draad! 't Is dat plankske.
't En doet, niet waar?-
Ik breek het op mijnen knie: 't En is geen hout meer. 't Is steen geworden. 't Is versteend! - Dag voor dag heeft dat looze water, dat booze water daarover, daaron- | |
| |
der, daarrond gestroomd. Dag en nacht heeft die vreemde macht van dat water dat hout doordrongen en iets ervan weggenomen; een atoomken er van steen gemaakt. Geene kracht van het hout en heeft daaraan kunnen weêrstaan. De dwang van het water heeft alles overmeesterd, vervreemd en doen ontworden.
Wel die vreemde Macht, die quasi onweêrstaanbare dwang heeft voor ons volk, voor ons vlaamsch volk, bestaan. - Zij bestaat nog, bijna overal.
Ik herhaal het: Dwang en komt niet alleen en niet altijd van den Meester, van den dwinger, van den dwingeland.
Dwang kan komen uit andere macht.
Hij kan komen uit heerschende gedacht en gevoelen;
uit politieke richting en samenhang;
uit sociale schikking en gang;
uit maatschappelijk leven.
Die Dwang, voor ons, lag eertijds, ligt nog, in dat openbaar leven, in dat maatschappelijk bestaan, in die sociale macht.
Zij was fransch.
Zij was dat fransch water.
Het kwam, gelijk de zee die in zwellende tij, op den effen zeevloer uit ieder bare, eenen voet verder spoelt. Het kwam en stroomde, dat fransch water, over en onder en rond dat vlaamsch wezen. Het kwam en stroomde en streelde en koosde, zoo stil, zoo zoet, zoo heusch, zoo liegend en bedriegend, dat het ons geheel doordrong. Dag en nacht heeft die vreemde macht van dat fransch, het vlaamsch leven en wezen doordrongen, weggedrongen; een atoomken ervan verfranscht, een deelken ervan
| |
| |
fransch gemaakt, en alzoo geheel ons wezen overmeesterd en bedwongen.
Daar is de dwang
die dwang die ons nederdwingt; die ons gebonden houdt en omsloten; die ons buiten dwingt, en misprijzend ons recht ontzegt; die ons vervreemden doet, ontworden en versteenen; - neen, verfranschen.
Geheel ons wezen ligt, of liever lag onder dien dwang.
Dwingelandij!
't Was ons verboden, 't was ons onmogelijk, in ons eigen wezen, te zijn, te gaan, te groeien, te leven.
't Is ons onmogelijk.
Ja, het woord recht laat ik daar. Recht blijft recht, en niemand kan het vangen. Het ligt buiten en boven menschelijk bereik. Dwang raakt geen recht; maar loochent het, bestrijdt het, en maakt het leven in en volgens dat recht onmogelijk.
Buiten dat recht en onder dien dwang, nu nog, leven en roeren wij.
Waarheid is het dat indien al met eens een keizer, een koning, een bestuur of eene macht ons volk kwam onder dwang te houden zoo de vlamingen onder dwang staan, wij zouden roepen en klagen dat de sterren het zouden hooren.
Eenigen voorzeker onder U, niettegenstaande mijne theorie en uitleg, monkelen inwendig en zeggen nog met loochenenden twijfel: - Ja dat kan waar zijn in algemeene theorie, en voor veel verfranscht volk, maar voor ons Studenten van Leuven, - M. de Pastor, dat gaat een beetje verre. Wij Vlaamsche Studenten, het vrijste volk der aarde, niet vrij zijn! Vraag dat eens aan onze
| |
| |
professors en regenten; zij zullen u entwat vertellen, van onze onvrijheid en slavernij. Zij klagen soms putten in de aarde dat wij te vrij zijn en los van band. Daarom.... maar zwijgen daarover.
Studenten, onthoudt dat woord dat ik nu uitleggen en bewijzen ga:
Noch gij, noch het vlaamsche volk en zijt vrij, maar gij ligt onder ondragelijken dwang.
Beziet eens rondom u en bepeist dat, stille en waar.
Een Vlaming, als vlaming, zonder hem te verkleeden, zonder naar 't vreemde te gaan om hulp en macht.
Wat kan hij doen?
Wat kan hij worden?
Wat kan hij zijn?
Dát vrage ik u.
Uit het onderwijs groeit en wordt een volk.
Een vader zou willen zijn kind doen opvoeden en volledig onderwijzen. - Een jonge knaap zou willen iets en iemand worden, in en door het vlaamsch.
Ja, ik weet het wel, noch wet, noch man, verbiedt dat: de twee talen zijn vrij en gelijk. - Gelijkheid!
Maar ons maatschappelijk bestaan en leven verspert den weg, verbiedt, en dwingt langs alle kanten.
Wat wordt de vlaming, als vlaming, in zijn onderwijs, in den groei van zijnen geest? Waar kan hij naartoe, en waar ligt de weg?
In geheel vlaamsch België en bestaat dat ik wete, geen enkele vlaamsche middelbare noch hoogere school; geene enkele vlaamsche kostschool, voor knechtjes, of voor meisjes; geen pensionnaat of klooster; niets.
| |
| |
Langs de wegen van ons vlaamsch wezen staat wezentlijk overal die pale die wij kennen, met die woorden: Verboden doorgang.
Welke jongeling zal er zijne humaniora doen in het vlaamsch?
Welk vlaamsch dochterken zal iets of wat gaan leeren en zijn, in het vlaamsch?
Wie zal ooit dat ‘zot’ gedacht krijgen, en met en door zijn vlaamsch te willen Advokaat, Geneesheer, Notaris, en ja Priester worden?
Wij zijn zoo verre van ons zelven afgedwongen dat wij dien hoogeren kant, dat hooger deel van ons wezen, niet meer als vlaamsch en aanzien. Dat hooger deel is buiten het vlaamsch volk; er buiten.
Wat waren, en wat zijn, ons Bestuur, onze Wet, ons Gerecht?
Hoe roeren, hoe leven wij daarin? Op ons gemak? lustig en vrij? met vrij en los gedacht, vrij gevoelen, vrij woord en handeling? Of stuiken wij langs alle kanten tegen die sociale fransche macht, tegen dat maatschappelijk fransch bestaan en leven?
Ik weet het wel; het wederwordend vlaamsch heeft een woordeken, een recht, een erkend recht, tusschen en door die fransche wereld gedreven; maar lange zal het duren eer wij dien maatschappelijken dwang zullen geweerd hebben en gebroken.
Wij en mogen ons met geene woorden laten paaien, niet waar? Wel, laat ons eens samen rond gaan: naar Brussel en naar alle Besturen; naar alle Gerechtshoven van het land, en horken.
| |
| |
Wat leeft er en spreekt er en roert er daar? Wat is er meester? Gaan wij ons misschien langs den gracht zetten, nevens de bane rustig en welgezind, en terwijl de fransche wereld ons uit den weg dwingt, monkelend en tevreden zeggen: Ik heb het recht, ik heb het recht van....... en blijven zitten?
Zoo hoog en moeten wij niet gaan en zoo verre. In onze dorpen zie ik dagelijks wat er gebeurt: al wat er van 't Gerecht komt en al wat de deurwaarders! brengen, spreekt fransch. Gij zegt: dat is tegen de wet. Jamaar die fransche wereld dwingt. Wij leven, ons volk leeft, onder dien dwang.
En het openbaar leven?
Ik ben naar Leuven gekomen, uit Ingoyghem naar Leuven, langs Antwerpen, Lier en Aarschot, aldoor de spoorhallen, in de treinwagens, door de gasthoven en coffijhuizen, over markten en straten: Ei mijn oud, mijn schoon, mijn vrij, mijn levend vlaamsch wezen, waar zat gij? waar zit gij? In vlaamsche vergaderingen en binnen eenige heerlijke, deftige verstandige vlaamsche huizen, bij hooger en leeger volk, bij mannen en vrouwen, en ja jongvrouwen, hebbe ik U gemoet, raar genoeg, gegroet en genoten; maar 't was binnen huize. In het openbaar, leefde, heerschte, troonde de fransche wereld en dwong mij uit den weg. Uit den weg! roept ze mij. Zij misacht mij; zij misprijst mij. Zij kijkt naar mij, kleinachtend, als ik een vlaamsch woordeken reppe. - 't Is waar, ik gaf het haar wel weder, en betale met dezelfde munte. - Maar mijn wezen wordt gekrenkt, gedwongen. Ik roere daarin, ongemakkelijk, belemmerd en gebonden. En binnen huize
| |
| |
zelf in 't algemeen: wat doet en wat is dat hooger volk, dat wetenschappelijk volk, dat geleerd volk?
Hoe kan ik, die wille vlaamsch zijn, daarin en daardoor? en welke treffelijke weg ligt er daar open voor mij?
En gij, jong volk van Leuven, hoe geraakt gij daardoor?
Ei! als de dag eens komen zal dat gij, entwaar gesteld, zult peizen dat het goed is getweeen door het leven te gaan; als gij, zoetmondige avokaat, bij eene juffrouw en hare ouders den grooten pleidooi zult willen spreken; als gij, geneesheer, met voorzichtigen vinger eens den pols zult willen voelen van dat schoon kind en van hare ouders,... wat zult gij vlaamsche vlaming doen?
Ik zie dat van hier: Eenen tijd zult gij, te bezig, te bezig, door zeker straten wandelen, en eindelijk eens 's morgends voor den spiegel den knevel wribbelen, van hals tot voet uw heerlijke dracht bezien, en dan met kloppend hert en zenuwachtige hand gaan bellen: God spare mij! Gij treedt binnen. Maar als gij weder weg zijt, hoore ik de juffrouw zeggen: Il est très bien, n'est-ce pas Maman? en Mama antwoordt in dat bijzonder belgisch: Oui, et il sait si bien parler le français!
Wij liggen onder den dwang eener geheele fransche wereld! en als Gij, jonger vlaamsch volk, eens zult eerlijk en deftig te vrijen gaan, gij zult moeten indachtig zijn, of gij zult ondervinden dat die vreemde macht die heerscht rondom u den vlaming in dwang houdt, of buiten steekt.
Ja, die studenten die twee letterkes bij het onderwerp van mijne voordracht geteekend hebben, en waren niet mis: Vrij en vrijen zijn hier een zelfde onderwerp van bespreking.
| |
| |
En als ik mijn volk bezie, het minder volk, den werkman, het nederig volk van te lande, het werkend volk, het staat en gaat en wroet en leeft met eene ijzeren bare boven zijne schouderen, met een nederdwingend geweld boven zijn hoofd.
Het zou in dagelijksch verkeer met de bovenwereld moeten verheffen, veredelen, groeien en bloeien, en op en opengaan in weldoende genegen licht en warmte.
Het en kan niet.
Eene scheidslijn ligt tusschen hem en 't hooger wezen. Eene vreemde macht dwingt naar den grond en laat noch licht, noch warmte, noch leven door: Blijf neder!
Van boven, uit de maatschappij zou gedurig licht van geest, door woord en handel, naar onder moeten schingen.
Verlichten!
Bloed van het hert zou van het binnenste diep, verwarmend en versterkend moeten stroomen naar de verste uiteinden van het volkwezen
Verwarmen en versterken!
Een volk is immers een, één!
Zoowel als een mensch, moet een volk één wezen hebben. Één geest moet ze beiden in den klaren zetten, verlichten en rechten, van boven tot onder. Één hert moet zijn bloed door de aderen zenden, door geheel het lichaam, en de verste deelen ervan warmte, sterkte en leven dragen.
Mijn arm volk wordt noch verlicht noch verwarmd uit hooger wezen. Dat hooger wezen is fransch. Een vreemde dwang houdt het neder.
Neen, van boven, druipt dagelijks over hem geen hoo- | |
| |
ger leven, geen verstandig leven, geen beleefd leven. Het wordt daar buiten gehouden.
Maar, ziet ge wel, wij zijn dat moede, niet waar? En zelfbewust, wetende wat wij willen en waar naartoe, wij zeggen:
Indien dat water ons sedert eeuwen overstroomd, overspoeld en overmeesterd heeft; indien die vreemde zeedwang ons alzoo ons eigen wezen geroofd heeft en afgedwongen; wij roepen nu: Die derde zee moet ook weg, over de duinen, over de grenzen. Wij willen weder worden een vrij volk; vrij en lustig in geheel zijn leven en streven: vrij en rustig in 't bezit en genot van eigen vrij wezen.
Die derde zee?
Ja, die derde zee.
Wij lezen dat in ouder tijden die waterzee geheel Vlaanderen overstroomde. Zij zwalpte door zijne diepten en vlaên, en overspoelde zijne hoogten en heuvelen. Taai en lastig en volherdend en wakend werk heeft ze buiten geduind. Over die duinen ligt zij daar nu, in haar eigen schoon wezen, en zingt en ruischt en rolt tegen Vlaanderens hooger zand: die eerste zee.
Een tweede zee kwam in later tijden, en in vreemde wreede macht overstroomden hare wateren, - die fransche legerbenden - den vlaamschen bodem. Alles ging gedempt, gevaagd en gekuischt worden. In Dertien honderd twee - 1302! - sloeg die vlaamsche macht het fransch geweld in stukken en woelde die vreemde zee buiten de vlaamsche grenzen. Het nederig vlaamsche volk zegepraalde over hooger vreemde macht en herwon zijn eigen vrije wezen.
| |
| |
Een derde zee, sedertdien, wentelde zoetjes hare stille wateren over vlaamschen grond. Die fransche zee! zij stroomde en spoelde en streelde en lekte het vlaamsche wezen weg. Leeger en hooger, hierbij en daarverder, overal rond, lagen en dreven, zegepralend in schoonen zonneschijn hare hooge zoetzingende, schoonstralende, vreemde wateren.
Studenten, mijn laatste woord zal wel zijn:
Die derde zee moet buiten!
Wij willen 't oude Vlaanderen, het oud vlaamsch volk, 't eigen Vlaanderen, het eigen vlaamsch volk, - Vrij, ongedeerd, lustig en los, geheel en gezond - onder de blijde zon doen leven;
Vrij Leven!
VRIJ!
|
|