| |
| |
| |
Smaak.
Leuven 1899.
Mijne Heeren,
Uwe Voorzitter en Raad hebben mij gevraagd, dezen avond na de voordrachten in de kerk, een woord te komen spreken in de vergadering van ‘Met Tijd en Vlijt.’
Gij zult bij uzelven zeggen, hope ik: Dat is wat lastig!
- In de kerk eerst; in deze zaal daarna, zoo laat in den avond, met de kranke stem die ik hebbe: dat is wat lastig, inderdaad. Maar om de waarheid te zeggen ik doe het geern en gemakkelijk. Hier spreken is immers geheel
| |
| |
wat anders. Hier zit of staat gij almaal nader mij; en dat is min plechtig; dat is meer dagelijksche, menschelijke sprake; dat is vrijer woord, met geheel de gamme van den spreker, in gedacht en gevoelen. Mond en kop en hand en voet hebben wijder spel. Ik ben hier meer de oude professor, en ik sta voor mijn volk, de studenten. Ik ben hier meer mijn eigen.
In dien zin ook hebbe ik het onderwerp gekozen dat ik wille behandelen. Oude professor van Letterkunde kome ik in de Lettergilde van Met Tijd en Vlijt spreken over Smaak:
Over smaak!
Als ik dat woord - smaak - uitspreke, een lang verleden komt mij te binnen. Mijne collegiejaren ontwekken in mij; - in u ook zeker; - en ik hoore van uit mijnen jongsten tijd, van uit ‘het Zesde’ of ‘Kleine Figuur’, tot tenden Rhetorika, dat woord in mijne ooren klinken: De Smaak, Le Goût.
In dien tijd, niet waar, ging het eeuwig en ervig: Le Goût, le bon Goût; le mauvais Goût! God spare mij! wat hebben onze meesters in 't algemeen, - ik ook misschien, - gezaagd over dien goût, dien mauvais goût, dien bon goût!
De zaak bleef nogtans duister voor onze oogen, en duister in onzen kop. Wij zagen wel een lichte schemering in de verte; maar het klare licht der waarheid bleef verre van ons; en dáár, diep in ons binnenste, diep in onzen kop en hert, bleven wij ongeloovig. Wij bleven Thomasgezind.
Ja, niettegenstaande alle leering, niettegenstaande allen uitleg, alle doctrina en alle dreigementen, wij peisden
| |
| |
zuutjes en vezelden heel zuutjes: Kwestie! kwestie is dat alzoo.
Wij lazen Flaccus, Horatius Flaccus; of liever, onze professor vertaalde ons den fijnen dichter en lei ons zijne gedichten uit. Jamaar wij kwamen daar dien eersten brief tegen van den tweeden boek:
.....................
Sed tuus populus.................... nisi quae terris semota suisque
temporibus defuncta videt, fastidit et odit.
en wij zeiden 't is nu nog alzoo bij ons.
Wij lazen voort:
Si meliora dies, ut vina, poemata reddit,
Scire velim pretium chartis quotus arroget annus.
.....................
Interdum vulgus rectum videt; est ubi peccat.
Si veteres ita miratur laudatque poetas,
ut nihil anteferat, nihil illis comparet, errat.
Wij monkelden, knipten eene ooge naar malkaar, en peisden: Dat ging over twee duizend jaar gelijk nu. Horatius zou nú moeten leven!
De waarheid is dat bijna alle schoolboeken en bijna alle schoolmeesters aan de leerlingen willen doen gelooven dat de ware smaak, de goede smaak, alleenlijk de fransche letterkunde der zeventiende eeuw genieten mag; dat daarbuiten alle letterkunde niets anders is als letterkundige ketterij, en de smaak en het genot ervan, wansmaak is en doling.
| |
| |
Wel, er is niets van.
Hoort gij, ik roepe, hier voor u: Er is niets van! en ik wille u dat uitleggen en bewijzen.
Smaak!
Het eerste dat er noodig is in den smaak, is van smaak te hebben, iets te smaken, te s-m-a-k-e-n! te kunnen smekken, te smekken: mmmê, mmmê. (Dat smekken en kan ik nu in geene letters verbeelden.)
Wel er zijn veel menschen, studenten, professors ook die geenen smaak en hebben; geenen smaak in den mond; die niet en smekken, die nooit en smekken.
Zoo hebbe ik er gekend die in stoffelijke zake, in dagelijksche ate en drank geenen smaak en hadden, geenen smaak, niets en smaakten.
Ik zie hem nog zitten voor mij, aan tafel, in 't groot Seminarie te Brugge, dien braven, verstandigen seminarist. Hij was van mijn jaar. Een jongen van te lande, frisch, gezond, levend; maar zonder smaak. Het gebeurde, dáár, gelijk overal, dat, al hadden wij treffelijken burgerskost, er iets te kort of te veel was aan vleesch of visch of brood of boter of bier of water. Wij, wij staken de lippen uit, bezagen malkaar, en aten met lange tanden of lieten liggen. Hij, hij at en dronk lustig voort, zonder opkijken. Wij keken een stondeken naar hem, schudden ons hoofd, en monkelden. Achter 't gebed, al uit den refter gaan, sloegen wij hem op den spannenden buik. Hij loech en bleusde erbij en zei: j'ai bien diné!
Hij en smaakte niet, nooit.
In 't klein Seminarie te Rousselare, de Superior, Kanonik Delbar had geenen smaak. - Senator Solvyns was ons komen bezoeken en zei aan tafel dat hij dat oud, sterk,
| |
| |
Rousselaarsch bier niet en vermocht. De Superior deed ander bier halen en schonk den Senator en zijn eigen een glas ervan. Versch bier! Jamaar hij hield den Senator in de ooge; en bemerkte dat hij traag dronk en met kleine zeupkes. Hij zelf proefde en dronk aan zijn glas; maar mistrouwde het, en al met eens greep hij de karaffe, schonk mijn glas vol, en vezelde in mijne oore: goûtez je vous prie et dites moi si la bière est jeune et fraîche. Ik dronk, knikte stilletjes met de oogen toe en zei zuutjes: versch!
De studenten hadden gezeid: De boter smaakt naar terre. De superior proefde, en smaakte niets. De penningmeester de Econome - gij weet, dat volk is spaarzaam - hield staan dat er niets van was. Wat! allerbeste Diksmuidsche boter, smaken naar de terre! en tot bewijs zei hij: Ik zal er morgen Vrijdag noen, aan de professors geven, en gij zult zien dat geen een spreken zal. Jamaar die fijne Econome, wetend dat veel smaakskes uitsmelten en uitbruinen, had die boter doen bezigen in de saus. En nogtans, ik hoore dat nog van hier, de eerste professor die zijn gesausd aardappel-stukjen in den mond stak, schreeuwde over de tafel: Terre! De superior keek in de oogen van den Econome en peisde zeker:
La malice des Juifs est confondue!
Zoo zijn er ook die in letterkunde en kunst volstrekt geenen smaak en hebben, niets smaken.
Als zij lezen of bezien: zij en smaken niets.
Zij lezen misschien wel uit nieuwsgierigheid. Zij geren gebeurtenissen en gevaren; moord en brand, en worden angstig, hoe dat al zal uitvallen; en of die twee verliefden daar, eindelijk zullen trouwen! Tout est bien qui finit bien,
| |
| |
maar een blad lezen, genieten, herlezen voor 't genot, eraan smaken, smekken, met vreugde, - Neen!
Zij twijfelen: - Zien zij eene schilderij of teekening, zien zij drijf- of snijwerk, of komen zij een stuk of blad te lezen, zij heffen, onzeker, onvaste oogen op, en antwoorden aan de vraag of het schoon is, met een middelwoord dat kan rijzen of dalen:
‘Bah ja, dat is nog al redelijk wel, dat en is niet kwalijk:
Spreekt gij dan hun twijfelend woord tegen, in genegen bewondering, en roept gij hun: - ‘Hoe, nog al redelijk wel? Het is allerbest! Het is prachtig!’ - Zij knikken en schudden het hoofd in dezelfde roering, en spreken mede en gaan omhoog: Bah ja, inderdaad, 't is nog al wel, 't is wel, 't is stijf wel! Gelijk ik zegge, 't is verre van kwalijk, 't is goed, 't is welgemaakt, 't is welgeschreven!
Integendeel, mindert gij hun halven lof in kleinachtend woord: Hoe, nog al wel? Dat en beteekent niets! Zij vallen mede: - ‘Niets, is wat erg; 't is alzoo redelijk; ja, 't en is maar redelijk; 't en is al niet veel, maar toch!’
Hoe dikwijls toch mocht ik dat tegenkomen, en na middag hooren kleinachten en misprijzen 't gene ik voor middag uit denzelfden mond had hooren hoogachten en loven.
Eenigen gebaren.
Zij gebaren dat zij smaken, smekken en genieten; maar 't is gebaren.
Hoeveel en hebbe ik er niet gekend, professors ook, die geheele jaren in hunne lessen, en daarbuiten in samenspraken en verhandelingen, boften en stoften met de ‘Grieken’ met de ‘Latijnen’ met de ‘Groote fransche
| |
| |
Eeuw’, en geen woord geloofden of gevoelden van hun eigen spreken.
Een professor, ik hoore hem nog, hij is nu Deken, had Homeros uitgeleid en hem in de klasse tot den derden hemel verheven. Uit de lesse gekomen, in den refter dronk hij zijn glas bier, en smeet misprijzend zijnen boek op tafel, en riep spottend: 'k Hebbe daar een uur Homeer beboft; 'k zou toch eindelijk 'nen keer willen weten wat er daar kan schoons aan zijn. 't Is belachelijk! c'est absurde!
Anderen bedriegen half hunzelven. Zij zeggen dat Racine, Corneille, Bossuet, de Groote Eeuw, schoon zijn, alléén schoon zijn; en zij gelooven 't; of liever zij gelooven dat zij dat gelooven; dat zij die meesters schoon vinden, bewonderen, smaken en genieten. Zij bedriegen hun zelven. Zij en smaken, zij en genieten niets.
Ware het dat zij er smaak en genot in hebben, zij zouden die meesters lezen; zij zouden ze herlezen; zij zouden dat gemakkelijk genot zoeken te genieten. Wel zij en lezen niets; nooit! - Zij lezen wat zij moeten in de lesse uitleggen. Daarbuiten, niets.
Ik mag u dat wel vertellen, niet waar? Ik was professor van poësis. Een Collega, een braaf hert nogtans, beschuldigde mij in 't vriendelijke, maar met een graantje franschen bitter in zijn woord, de ‘Ouden’ de ‘Klassieken’ niet te achten, niet te geren. Wij waren ‘revolutionnairs!’ Ik kende hem wel en wist dat al zijn klassieke lezing bestond in het dagelijksch lezen van den Journal de Bruxelles van aan den titel tot aan den drukkersname. Ik daagde hem uit en zei hoe ik de bestaande tragoediën las, geheel, met onuitsprekelijk genot, ik ‘die ze niet en
| |
| |
geerde’; daar hij zelfs de namen niet en zou genoemd hebben der bestaande tragoedien van Aisculos. Allah! noem ze ons! wij horken! Hij mommelde wat binnensmonds, maar en dorst niet beginnen, en zweeg.
Racine en kende hij niet; Corneille en kende hij niet, tenzij om hem te mistrouwen; Bossuet en kende hij niet; Molière en kende hij niet; Lafontaine en kende hij niet; de Groote Eeuw en kende hij niet; tenzij hetgene er in de Collegiën van bovenvlot. Toch was het: Vive le Grand Siècle! En wij die den Grand Siècle lazen, bewonderden, beminden, wij waren mistrouwd en ja gescholden, omdat wij nog daarbuiten keken.
Zij en hadden geenen smaak.
Ik en spreke natuurlijk van alle professors niet noch van het beste deel ervan. Ik hebbe er andere gekend, die rechtzinnig, genoeglijk en diep smaakten, maar bepaald en beperkt bleven in dien Grand Siècle. Zij toch, zij smaakten iets.
Ja, zoo zijn er, en 't zijn er veel, die iets geren, iets smaken, en dát alleen. Van 't andere en moeten zij niet weten. Dat komt uit opvoeding, uit beperkte en besloten lezing, uit overlevering en traditie, uit leering en doctrina.
Ik had eenen oom... dat historietje hebbe ik hondermaal verteld in mijne lessen en elders, maar ik moete het hier herhalen..... Ik had eenen Oom, eenen welgezinden ouden man. Hij was pastor op de Pinte, bij Gent. Hij was een ouderwetsche, vrome, stille pastor, beleefd en fatsoenlijk en welgemoed. Hij dronk geern eenen beker wijn, eenen beker goeden ouden wijn. 's Noens, aan tafel, dronk hij eenen kapper ouden Bordeaux, altijd denzelfden; goed,
| |
| |
klaar, vroom en gezond. De Heeren van de kasteelen daar in 't ronde zagen hem geern, en dikwijls noodden zij hem ten male. Aan hun volk zeiden zij: Gij zult onzen pastor zien, een braven ouden pastor, maar een raar man. Hij ging, en vond, aan zijne plaats, op tafel, vóór hem die reke fijne schoone romers staan. Hij at en klapte vriendelijk met zijne tafelgenooten, en als de knaap, de diener, hem zijnen eersten romer volde al den name zeggen van den wijn, hij hief zijn glas omhoog, bezag den wijn, en dronk traag en voorzichtig eenen zeup; zette nêer, liet staan, en sprak gemoedelijk voort. De diener volde eenen tweeden romer: ‘chateau’ 'k en weet niet wat. Hij, hij dronk weêrom in trage teugen; maar wederom zette hij den romer neder en praatte en at voort. - Een derde romer wierd vol geschonken: Ja! Dien wijn kende hij, zijnen wijn, den goeden, den ouden: Ook hief hij met lichten monkel zijn glas aan zijne lippen, dronk al genoeglijk proeven eene teuge of twee, de oogen toe, als of het ware al horken; wachtte een stondeken al binnenwaarts smaken en luisteren, knikte en ledigde zijnen romer tot den bodem. Dan keek hij om, over zijnen schouder, en: Pieter, zei hij - hij kende al de knechten - Pieter, en hij greep den bottel vast, Pieter zet gij die flassche maar hier, en nu en moet ge naar mij niet meer kijken.
Van al dat er achter kwam en moest hij niet weten. Bourgogne, champagne, porto, - wat weet ik al; en wilde hij niet proeven. Hij dronk zijnen ouden Bordeaux.
De Heeren monkelden, bezagen malkaar en knikten nauwlijks merkbaar. Dat was dien ouden man toegelaten, en, peisden zij, en zeiden zij: Hij heeft gelijk.
In kunst en letterkunde is dat bij velen juist hetzelfde.
| |
| |
Zij hebben eene kunst genoten, éénen vorm eener kunst. 't Overige en kennen zij niet en genieten zij niet, en geren zij niet, en loochenen dat er elders kunst zij.
Bij ons, in 't algemeen kennen en genieten zij le 17eme siècle; en nóg dikwijls maar een deel daarvan; dikwijls maar eenige schriften en schrijvers. Dat is de oude gezonde Bordeaux. Zij smaken hem; zij genieten hem. Van anderen wijn moeten zij niet meer weten.
Belet wel ik en spreke van dezen niet die alleenlijk klappen en gebaren, ik spreke van deze die waarlijk smaken en genieten, die smaken en smekken.
Zij lezen.
Oui je viens dans son temple adorer l'éternel:
Je viens selon l'usage antique et solennel
Célébrer avec vous la fameuse journée
Où sur le mont Sina la loi nous fut donnée.
Que les temps sont changés!
en die phrasengang, dat openplooien en wentelen van langen tragen rythmus, die zekere passende eenvormige phrasensnede, die alderzoetste sylbenklank:
- Niet, 't is waar zoetklinkende gelijk:
La fille de Minos et de Pasiphaë. -
maar voortwalmend:
La trompette sacrée annonçait le retour,
Du temple orné partout de festons magnifiques
Le peuple saint en foule inondait les portiques,
| |
| |
Die woordenval over die klare heldere gedachten, over dat stil verre ruischend gevoelen, dat gezond terruwbrood, passen hun op geest en mond: Zij lezen en smaken.
Corneille mistrouwen zij wel eenigszins, maar lezen, in hooger gevoel, zijn hooger gevoel en dweperij.
Tout beau, ne les pleurez pas tous:
Deux jouissent d'un sort dont leur père est jaloux.
Que des plus nobles fleurs leur tombe soit couverte.
Zij luisteren met innige vervoering naar die groote symphonie, naar die zee, die wentelt en hare baren golft:
Celui qui règne dans les cieux, de qui relèvent tous les empires, à qui seul....
Zij lezen, zij genieten, zij smaken die grootsche fransche zeventiende eeuw; maar daarbuiten.... niets. Komt gij met Engelsch, Duitsch, Spaansch, Italiaansch, met oost of west; komt gij met uw eigen vlaamsch; komt gij met oudere of nieuwere tijden; komt gij met anderen wijn, anderen Bordeaux, met Bourgogne, champagne, Porto.
Neen! zij zeggen: Pieter zet gij nu die flassche hier, en nu moet ge naar mij niet meer kijken.
Zij smaken éénen smaak.
Zij genieten ééne schoonheid. Er is hier maar één! Jamaar, daar is andere schoonheid in de wereld.
Natuur!
Natuur! wat zijt gij schoon onder al uwe vormen en gedaanten!
Natuur, niet waar, is millioenen en millioenenvoudig in hare vormen en groei. - Is zij niet schoon overal? Heeft zij maar eenen vorm?
| |
| |
De lente met haren frisschen bloei, de zomer met zijne heete doffe pracht, de herfst met zijn bonte kleederdracht, de winter in zwarte naakte armoede en witte vertenpracht. Zuiden en Noorden, Oosten en Westen, de verre streken, het schoone Vlaanderen, hemel en aarde, hangen en staan voor die ze genieten kan in millioenen- en millioenenvoudige overweldigende schoonheid.
De Kunst!
De kunst kan niet anders zijn. Zij is millioenenvoudig! Zoo verscheiden als er wel tijden zijn; zoo verscheiden als er wel volkeren zijn; zoo verscheiden als er wel landen en streken zijn; zoo verscheiden als er wel menschen zijn.
Zij is millioenenvoudig in vormen.
Smaak en goede smaak, is het genieten van alle schoon.
Maar wij, wij genieten éénen vorm, twee vormen, drij vormen; wij genieten eenige nauwe beperkte vormen en ‘formulen’ van de kunst. Wij genieten éénen glans, een enkelen glans van het millioenenvoudig schoon.
Hoe komt dat?
Dat komt uit veel oorzaken.
Dat komt bijzonderlijk hieruit:
Wij en zien, wij en hooren, wij en smaken maar hetgene wij kennen.
Hoort gij dat: wij en zien, wij en hooren, wij en smaken maar hetgene wij kennen.
In de kunst gaat het gelijk in de zinnen, in onze vijf zinnen:
Wij zien hetgene wij kennen:
| |
| |
Wij hooren hetgene wij kennen:
Wij smaken hetgene wij kennen;
Wij rieken hetgene wij kennen;
Wij tasten hetgene wij kennen:
Ja, daar zijn er eenige die bijzonder begaafd, sneller misschien mistrouwen, vermoeden, gewaar worden, zien, hooren, smaken, genieten; maar wij, wij blijven bij 't bekende; of het duurt, duurt, duurt, jaren, eer wij, stillekes aan, leeren kennen en genieten.
Ik moete dat herhalen en nog herhalen:
Gij, Mijne Heeren, in 't algemeen, Gij ziet, met uwe oogen, 't gene gij kent. Hetgene gij niet en kent, en ziet gij niet.
Gij twijfelt, niet waar? - Ik zie dat op uw aangezicht. Gij peist dat gij, zoo verre als uwe oogen dragen, alles ziet.
Gij mist.
Peist gij inderdaad dat gij ziet?
Ja?
Gij en ziet niets! - niets, tenzij hetgene gij kent.
Hoe dikwijls gebeurt het mij, in mijne wandelingen door de velden van Ingoyghem, dat ik eene kudde schapen tegenkome; schapen! Ik blijve welgezind en verwonderd staan: - Welgezind! Gij weet, stillekes aan, leven de pastors het leven van hun volk, deelen hun geloof en gevoelen, en worden alzoo wat bijgeloovig. Een kudde schapen, dat is, zegt men te lande een teeken van geluk. In de kudde schapen kome ik het geluk tegen: Utinam! - Verwonderd! Ik bezie de schapen; ik bekijke ze; maar de lijnen van hunnen kop en zie ik niet; hunne gezichten en verkenne ik niet. Menschenkoppen
| |
| |
kenne en zie ik. Schapenkoppen niet. Nogtans, nietwaar, schapenkoppen en gezichten verschillen al zoowel en zooveel als menschenkoppen en menschengezichten. Hoe komt het dat ik dat verschil niet en zie? De schaper daar, met zijne makke, die met zijne schapen dagen en weken en maanden achter strate drentelt, ziet dat verschil genoeg. Hij kent zijn volk, en komen er twee kudden door malkaar te loopen, hij en mist geen een, maar hij haalt ze uit en noemt ze bij name en toename.
Hij ziet hetgene hij kent, hetgene prente geslegen heeft in zijn ooge en geest, hetgene hij erkent.
Ik vraag het U Mijne Heeren, indien gij van te lande niet zijt, of liever van te boere: kent gij de tarwe, de rogge, de haver uiteen, als zij uit den grond priemt? Ziet gij het verschil van vorm en kleur? Ziet gij die zwaarte, dikte, breedte en langde. Ziet gij dat groen en rood en geluw?
Ik hebbe dat nu zoo dikwijls bekeken, en de brave boer heeft het mij gewezen. Maar nu nog als ik langs de velden blijve staan en kijken, ik ben blind.
Ik roepe van op het wegelke dat lief meisje daar dat overjaar in mijne leeringe was: Zulma kom 'nen keer hier. - Het monkelt en zijn blauwe oogen stralen uit zijn blonde kopken: Zulma, wat is dat daar, op dat land? tarwe of rogge? - en met mistrouwen, omdat het meent dat ik met hem lache. - Aaah! tarwe, Mijnheer de pastor. - En ginder op den kouter? ook tarwe? - Neeeeen! rogge! - Zulma, hork nu, en zeg me dat 'nen keer schoone: waaraan ziet ge dat dit hier tarwe is? - en, vol verwondering, heft het naar mij zijn groote kijkers: Eh! omdat het tarwe is, Mijnheer de Pastor!
| |
| |
Alzoo is het! Het bekende beeld staat in zijn hoofd: de tarwe, het kent ze. Het ziet ze. Het is tarwe. Het is tarwe omdat het tarwe is. Ik drage in mijnen kop dat beeld van tarwe niet, dat bekende beeld; dat beeld van rogge niet. Ik en zie niet; ik ben blind.
Gij ook en ziet het niet, omdat gij 't niet en kent, omdat gij het beeld in uwen kop niet draagt. Gij ziet hetgene gij kent; wij zien hetgene wij kennen.
Dat is veel klaarder nog in 't gene wij hooren. Hier bijzonderlijk kan ik u die waarheid doen uitschijnen: Gij hoort hetgene gij kent. Daarbuiten niets! Gij blijft in halven twijfel zie ik wel, en gij peist: Ik hebbe goede ooren, die hooren; die hooren lijze en fijn. - Gij en doet.
Meent gij bijvoorbeeld dat gij de klanken a, e, i, hoort? de klanken a, e, i, o, u? en de letters b, c, d, k? al de letters?
Gij knikt van ja.
Ik zegge u van neen.
Gij hoort die klanken en letters ja in de talen die gij kent. Gij hoort bijgevolg die klanken en letters die gij kent. Maar in vreemde talen hoort gij er niets van.
Neemt het Engelsch.
Gij verstaat waarschijnlijk almaal engelsch; maar herinnert u den tijd dat gij het niet verstondt; of verbeeldt, in uw gedacht, eene taal die ge somtijds hoort en die u volstrekt vreemde is.
Welnu in die taal liggen die klanken a, e, i, o, u, en andere. Luistert maar: Als die taal nevens u gesproken wordt, als twee Engelschmans nevens u aan 't spreken zijn, - noch a noch e noch i noch o noch u zult gij hooren; niets daarvan; geen enkelen klank. Hoe gij ook
| |
| |
horken moget, en het gedacht en de oore spannen, gij en hoort noch a, noch e, noch i, noch o, noch u.
Gij en hoort noch b, noch c, noch d, noch 't is gelijk welken letter.
En nogtans zij zijn er. Indien gij hoort hetgene gij niet en kent, waarom hoort gij ze niet, dáár, in 't Engelsch?
't Gerucht hoort gij wel: 't gerucht is u bekend; maar de klanken, - point!
Gij hoort swatelen, gelijk de zwaluwen.
Als ik, jong nog, te Rousselare in het Klein Seminarie studeerde, lagen er in de veertig jonge engelsche knapen in het collegie t' huis. Menigen keer vertelde ik hun hoe het engelsch ons als een onduidelijk vogelgeswatel in de ooren klonk; en 'k vroeg hun wat zij van het fransch vatten of hooren konden in de eerste dagen van hun collegieleven, als zij er nog geen woord van verstonden.
Het Fransch, zeiden zij, dat en is weken lang niets anders als: r r r r r r r r r r r ron ron ron: een geronk.
Wij en hooren maar 't gene wij kennen. Wij hooren de klanken, die veerdig en gereed om ontwekt te worden, in onze ooren liggen. De andere klanken blijven buiten.
En de smaak.
Neemt den wijn, wat smaakten wij ervan als wij jong en klein waren en den wijn ongewend? En de lieden van te lande, het eenvoudig burgersvolk en minder volk, wat smaken zij, als zij dat glas wijn drinken? - Zij smaken zoet en zuur. Zoet, den zoeten witten wijn, den Tours; zuur, den zerpen rooden wijn. - Wat weten zij van al de fijne tinten en toetsen en smaakgeuren die zonne en grond en beziën en jaren geven kunnen? - Niets. -
| |
| |
Die onbekende smaken liggen buiten hunnen mond.
Ik wete dat nog zoo wel, als ik een kind zijnde voor de eerste maal eenen meloen op tafel prijken zag. Ik had er wel van hooren spreken, van dien schoonen, van dien goeden, van dien fijnen meloen, en ik begeerde ervan te proeven. Zult gij dat mengen? vroeg men mij; en ik knikte monkelend van ja. Bij het zien van den meloen, alle zoete peren en appelen droomden over mijne tonge in mijnen mond. Maar als dit eerste stukske meloen mij over de lippen gletste, Ei mij, wat was mij dat slecht: fleeuw, fleeuw! Al de fijne, de zoetriekende, balsemende geuren die nu mijn verhemelte doorwalmen, waren mij onbekend, en niets daarvan mocht noch kon ik genieten of smaken.
Wij smaken hetgene wij kennen.
Den meloen kenne ik nu: - den groeven eerst die door de straten wandelt, le melon! maar de andere ook, den tafelmeloen vol zoetgeurende balsemreuken.
Men smaakt hetgene men kent.
Een mijner vrienden, een geneesheer, een doktoor, had eenen zeekapitein genezen van een zware ziekte.
Boven de klinkende betalende munte bracht die kapitein, vol beleefden en blijden dank, zijnen heelmeester een honderd stoorende cigaren..... Habanen.
Habanen uit Havana medegebracht door hem zelve; kostelijke Habanen.
Jamaar die doktoor was die Habanen niet gewend, noch kende Habanarook, noch mocht hem genieten en smaken.
Ja, zei hij mij, ik ben dien kapitein dankbaar voor zijne vriendelijkheid, maar, om de waarheid te zeggen, als ik
| |
| |
hier op den hoek van de markt eenen rooker koope van vijftien of twintig centimen, hij smaakt mij zoo goed, hij smaakt mij beter dan die Habanen.
Toch, ik hebbe ze nu, en zal ze rooken. Hij was geen groote rooker. Alle dage met stralender oogen en voorzichtiger vingeren, raapte hij eene Habana uit dat vriendelijk kistje, en rookte droomend voort.
Jamaar als, eenige weken daarna, hij wederom op den hoek daar eene cigare kocht en onderwege ontstak, hij fronste de oogen en stak de lippen uit al zeggen: Wat afgrijselijk gezopt papier is dat! - De Habanageuren kende hij, en smaakte hij wel, nu!
En zoo blijft dat waar: Wij smaken hetgene wij kennen.
Dat zou ik u ook doen bestatigen in hetgene wij rieken, en tasten en voelen maar het wierde te lang.
Zoo zegge ik u en besluite:
In onze vijf zinnen, in onze stoffelijke zinnen, in onze buitenzinnen, worden wij gewaar en genieten 't gene wij kennen; 't andere niet; het vreemde niet. 't Is het oude spreekwoord: Ignoti nulla cupido.
In onze onstoffelijke zinnen, in onze binnenzinnen in onze zielzinnen is het juist hetzelfde:
Wij zien, wij hooren, wij smaken, wij genieten hetgene wij kennen. Hetgene ons vreemd is, en geeft ons niets. Wij en genieten het niet; wij en begeren het niet; wij zoeken elders: Ignoti nulla cupido.
Uit de kunst, uit geheel de kunst, genieten en smaken wij hetgene wij komen te kennen.
Het kind dat naar school gaat, en braaf geweest zijnde een sanctje krijgt, en kiezen mag tusschen twee prentjes, het eene schoone gegraveerd, en 't ander vol klatergoud
| |
| |
en klaterkleuren, - wat kiest het? Goud en kleuren, niet waar? al dat blinkt en blekt. Jamaar die fijne gravure? Daar ziet het niets van en als het zelf op het bord een menschenkop teekenen gaat in het krijt, het zet de twee oogen in eene ronde nevens een, en den neus vanzijds.
Goud en kleur kent en ziet en geniet het; lijn en vorm niet.
En wij?
Ik kenne mijn eigen historie genoeg en wij gaan allen den zelfden weg: Ik was te Brugge in het groot Seminarie en ging van tijd tot tijd een uurken overbrengen in het Museum van Sint Jans hospitaal. Memling! 't Was mij een onzeggelijk genoegen die schilderijen te bezien, de schilderij eerst, zoo fijn uitgewrocht; die koppen waar men de hairkes der wimpers van tellen zou, waar de spiegel der ooge 't omliggende weêrkaatst, waar het penseel weg is en het tintelende kleurenspel die klinkende gammen speelt: zuiver krijstaal; daarna de innigheid ervan, de zielendiepte, ingetogen in mij te laten dringen en te genieten. - Maar als ik voor de eerste maal een der groote tafelen van Rubens bekijken mocht, Ei mij, wat stond ik toch verwonderd en verbijsterd. En weet gij welk woord ik onbewust op mijne lippen voelde wellen? Het was: Afgrijselijk! Dat scheen mij met den bezem geborsteld, met eenen eemer in kleuren beklad. Het leven kende ik niet: den gloed kende ik niet; het spannen van kracht en spieren kende ik niet. Dat vrij, vroom, lustig, levend teekenen en schilderen bleef buiten mijne ooge en genot.
Hoe lange toch is mij Albrecht Durer buiten verstand en smaak en zicht gebleven!
En het muziek, eertijds en nu.
| |
| |
Al het schoon dat in het muziek speelt en wendt en ontplooit, gelijk bloemen hunne bladeren, kenne ik niet en hoore ik niet.
Ik wete nog van den tijd dat Beethoven en Mozart mij eene soort van Algebra en Géometrie of meetkunde schenen te zijn.
Melodiën en eentonige liederen en stemmen kon ik wel vatten, en dat neuriede binnenwaarts in mij; maar de Symfonia was en bleef mij een vreemd gewoel en gewar, waaruit ik niets vervolgen en vatten mocht. Noch hooren noch genieten.
Het orgelspel was mij een zingend gerucht waardoor ik hoegenaamd geen spel van schuiven en pijpen en handen en vingeren gewaar wierd. Zang en meêzang en tegenzang en partijen bleven buiten mijn hooren.
Nu nog vatte ik trage, en 't duurt lange eer ik iets versta en meêdrage. Wagner eertijds, Grieg en anderen nu blijven mij vreemd; en worden zij voor mij gespeeld, ik hoore, eenen tijd, niets, dan een vreemd en onvatbaar gebrabbel. 't Is Engelsch! Ik hoore noch a noch b; niets.
Kennen eerst, hooren dan.
Zoo gaat het met snij- en drijf- en beetel- en etswerk.
Zoo gaat het in geheel de kunst.
Zoo gaat het in de letterkunde. Ik smake 't gene ik kenne.
Ei mij hoe lang heeft het toch geduurd eer ik die duizende en duizende vormen van plant en blad en bloem, uit geest en hert en zielenwereld, zien, bewonderen en genieten mocht.
Ik smaakte den ouden Bordeaux.
't Overige van de wijnwereld bestond niet voor mij.
| |
| |
alle tijden met hun uitwendig wezen,
alle volkeren met hunne uitsprake,
alle landen en streken met hunne grondmachten,
alle scholen met hunne crystallisatie,
Want ja, niet waar, alle tijden zijn anders,
Alle volkeren zijn anders,
Alle landen zijn anders,
Alle menschen zijn anders, binnenwaarts.
Zij zullen uitwaarts anders zijn en schijnen.
Kunst is wezen - en zielenklank.
In het worden, ontworden en herworden blijven velen hangen aan bekende vormen..... zij loochenen de wordende wereld.
Anderen, bijzonder begaafd, ontwaren eerst en gevoelen, mistrouwend maar nieuwsgierig. Zij zoeken, zij ontleden, zij ontwikkelen hunzelven. Zij leeren, zij kennen, zij ontstellen, genieten en smaken.
Nieuwe kunstenaars! ja, daar ook heerscht dat gebaren en liegen, maar eenigen toch zijn rechtzinnig, zien het schoone, hooren het schoone, smaken het schoone. Hunne zinderende zingende ziel klinkt in de kunst, hunne kunst.
Gedachten stralen uit hunnen geest, ontroering welt in bronnen uit hun hert. Het woord, het Woord, berst hun uit den mond. Zielgevoelens wentelen naar boven uit anders gespannen snaren.
| |
| |
Kunst is zielenklank
Wij, wij zien, wij hooren, wij smaken niets.
Wij smaken alleen hetgene wij kennen.
Ignoti nulla cupido.
Dat wille ik nu toepassen aan U, aan ons, Vlamingen; aan onze kunst, aan ons wezen.
Dat wille ik nu toepassen aan onze vlaamsche wereld.
Wij genieten, wij smaken, wij achten en beminnen hetgene wij kennen. Anders niet.
Welnu, ik vraag het u: Hoe staat het, of beter hoe stond het, tot over enthoeveel jaren met die vlaamsche wereld? Wat kenden wij van onze schoone natuur, van onze kunst- en letterwereld, van ons eigen zoetklinkende dietsch, van ons eigen schoon en volle wezen?
Niets!
Ja ik wete nog zoo wel van dien tijd, - Gij en hebt hem niet gekend, gij zijt te jong; maar wij, wij zijn erin geboren en gekweekt; - ik wete nog zoo wel van dien tijd, dat het nooit in ons gedacht en zou gekomen zijn, dat er in Vlaanderen iets kon schoon zijn. - Zwitserland was schoon; Italie was schoon; Bergen! en daar woonde er schoon volk! maar Vlaanderen! Vlaanderen was een leelijke platte streek, met leelijk volk.
Hier en daar, in 't zuiden, waar een heuvel uit den grond welfde, liepen wij jubelend naar boven en telden de torens, en juichten dat wij door den verrekijker konden zien hoe laat het was te Wijmelbeke! maar ons eigen Vlaanderen zien en bezien en kennen en genieten en smaken: dat was verre van ons.
Zoete vinders hebben ons dat Vlaanderen gevonden,
| |
| |
getoogd, gezongen en doen smaken: Wij luisterden verwonderd, en smaakten en smekten mede:
't Is schoon wanneer de wind opstaat
al wandelen weg en weder gaat
't Is schoon wanneer lijk ruischend goud
het koren sperkt en zwaait,
en, reuzlende, op en neder douwt
't Is schoon wanneer de beêklok klinkt,
en 't smeltend stemgezucht
der klokken uit den torre zingt
in 't walmen van de lucht.
't Is schoon als 't zaadje, door den grond,
zijn eerste priemke toogt,
en, tintlende in den morgenstond,
zijn doomend kopke droogt.
Wij lazen de Boodschap van de vogels, - en het Schrijverke:
O krinkelende winkelende waterding
met 't zwarte kabotseken aan.
Wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op 't waterke gaan.
Wij sidderden heimlijk op het Ruischen van het ranke riet.
O 't ruischen van het ranke riet!
O wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
| |
| |
en buigend uwe halmen roert.
gij buigt ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne o ranke riet!
Wij monkelden op die koeien:
Hij miek er de koeien, die stallewaards aan,
een kneeuwlende langzame reke,
daar kwamen en neunden, hun steerten al slaan,
en zopen nen zeup uit de beke.
Wij liepen door het Fachthof, en door de Berechtinge, en alhier en aldaar.
Wij plukten de zoete, stille, schoone Kerkhofbloemen
en jaren lang zagen en voelden wij Vlaanderen, het zoete Vlaanderen, het stille Vlaanderen, het innig Vlaanderen, het heimelijk Vlaanderen, het schoone Vlaanderen rijzen voor onze oogen en in onze herten, met zijn zomer- en winterlucht, met zijn Uchtend- en Avondrood, met zijn velden en akkers, met zijne gerzinge en koorns, met zijne boomen wondervoud, met zijne Wilgen, zijne Berken, zijne Abeelen, zijne Populieren, zijnen Ouden Boom, met zijne Bamisbosschen, met zijne Doornhagen, met zijn vogeldiet: zijne Nachtegalen, zijne Meerlaans, zijne Leeuwerken, zijne Musschen, zijne bonte Kraaien; met zijne Horsen en zijne Koeien; met zijne Spamans, zijne Berdzagers, met zijne Bloemen allerhande, en ja tot zijne Distels toe; met zijne stille Watergrachten; met zijne Leie, zijne blonde Leie, Jordane van mijn hert....
Wij zagen het, wij kenden het, wij smaakten het; wij minden Vlaanderen!
‘Vlaanderen boven al’!
| |
| |
Overal rondom ons ten anderen hoorden wij de Vlaamsche zangers zingen:
Lustig loopt door 't Denderdal,
's Zomers, zonder groot geschal,
't Golft langs veld en weide heên,
Kust de bloem en lekt den steen,
En elders:
Daer quamp eens deur dat velt ghegaen
Een oude vrolicke droomer,
Hi sach dat graen al gulden staen,
Het was wel in den somer.
en ook:
Hoe stont het wide wilde wout
In loverkens so groen en stout!
Hoe loeghen al de bloemekijn
So minlic bi het sonneschijn,
En ene nacht, het is ghedaen:
Een rijm, en alles is verghaen.
en nog:
In 't hoofd ontluiken gedachtekens
zoo lachend, zoo lief en zoo puur
Ja, ons schoon Vlaanderen zagen wij, kenden wij, genoten wij, minden wij. Dat deel van ons eigen wezen was ontwaakt en leefde.
| |
| |
Onze kunst- en letterwereld, kenden wij niet, zagen wij niet, hoorden wij niet, genoten of smaakten wij niet. Misprijzen, onbewust bij sommigen misschien, maar misprijzen droegen wij in ons hert en hoofd jegens onze kunstwereld.
Van onze oudere vlaamsche dichterwereld kenden wij niets, niets. Van de latere vlaamsche dichterwereld, met en sedert Vondel, kenden wij niets. Van de laatste vlaamsche dichterwereld van onzen tijd kenden wij niets.
't Doet! wij lazen, met uitleg, de Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla, - nog een stuk van Nolet de Brauwere:
Moedig Germanje te wapen, te wapen!
Gord u het reuzenrapier om de leên....
en ja: Eene Zusterstede.
Daarnevens, en daarboven in onovertroffen in onovertrefbaren glans straalde de fransche letterkunde, straalden alle letterkunden. Alles was schoon, buiten 't vlaamsch.
Dagelijks ruischte rond onze ooren dat woord: Fransch! Dagelijks wierd dat fransch geprezen, geloofd, beboft, verhemeld. Dát was schoon! Dat was genietbaar. Dat moest men smaken. Dat achtte men, schatte men hoog, wilde men smaken. In den duik lazen wij de fransche letter- en kunstwereld:
Schoon!
En wij, wij doolden, verlaten, ons eigen onbewust. Wij en kenden niets van onze eigene letterwereld. Wij en smaakten niets van onze letterwereld. Wij en minden er niets van.
Ei mij! hoe stond ik verwonderd, als Vondels zonnelicht
| |
| |
door mijn hemel begon te stralen; als ik voor de eerste malen die zee van zwellenden nijd en afgunst, onder Lucifers woorden in zijn hert voelde wagen en immer groeien en groeien:
Gij snelle Geesten houdt nu stand met onzen wagen!
Al hoog genoeg in top Gods morgenstar gedragen,
Al hoog genoeg gevoerd! 't Is tijd dat Lucifer
Nu duike voor de komst van deze dubble ster
Die van beneden rijst en zoekt den weg naar boven
Om met een aardschen glans den hemel te verdooven.
Borduurt geen kroonen meer in Lucifers gewaad;
Verguldt zijn voorhoofd niet met eenen dageraad
Van morgendster en straal waarvoor de aartsenglen nijgen;
Een andre klaarheid komt in 't licht der Godheid stijgen
En schijnt ons glanzen dood.
Hoe stond ik verwonderd als die treurspelen noemden en openspreidden, uit malkaar gegroeid, en aan malkaar verbonden, zijnde een alles overstrekkend zicht, een alles doorwoelend gevoel, en eene scheppingsmacht vol pracht, vol rijkdom, en onvergelijkelijke vlucht en lichtworpen:
- Lucifer!-
- Adam in ballingschap, of aller treurspelen treurspel.-
- Noah! of ondergang der eerste wereld.
Vondel, dien reus, dien reus, dien reus, kende ik niet, minde ik niet; en boven Hem stelde ik die dwergen daar, die dwergen.
Hij schreef:
| |
| |
Wie is het die zoo hoog gezeten.
Zoo diep in 't grondelooze licht
Van tijd noch eeuwigheid gemeten
Noch ronden, zonder tegenwicht
en ik las met geloovend bewonderen:
Tout l'Univers est plein de sa magnificence:
Qu'on l'adore ce Dieu, qu'on l'invoque à jamais!
Son empire a des temps précédé la naissance;
Chantons, publions ses bienfaits.
Il donne aux fleurs leur aimable peinture;
Il fait naître et murir les fruits;
En dat hedendaagsche dichten!
Hoe zoetgevooisd zongen de woorden uit dichtende monden; hoe klaarklinkend vielen de peerlen en tinkelden op marmeren vloeren; hoe wendde en waagde en wentelde, hoe bewoog en plooide, hoe hukte en wipte en sprong en danste, in allerliefsten, allerheuschten, allermooisten stap en maatgang, dat dietsche vers.
Hoe prachtig rezen de beelden in den rijken krans van den Tijd en stonden in Rijmsnoer om endom het jaar!
Beelden! beelden!
Hoe innig, hoe diep, hoe hoog hoe licht en zwaar, zong daar binnen de ziel, de groote, vol licht en donker, vol vreugde en droefheid, vol zonneschijn en helder nachtgestraal.
Wij lazen, wij bekenden die uitsprake van ons eigen ziel en wezen; wij beminden vol hoogmoed!
| |
| |
O prachtige, allerprachtigste letterwereld!
Ik zeg het u, Jong Volk, leer ze kennen! Lees ze! Herlees ze! Zij worde de Uwe: Zij worde U. Hoort Gij dat? Zij worde U: het beeld van uwe ooge, het woord van uwen geest, de zang van uw herte, de klank uwer ziel: Zij worde uw Uitwendig wezen. Zij worde U!
Een volk heeft ook zijn uitwendig wezen, zijne uitwendige schoonheid. Het leeft, het ademt, het denkt, het voelt, het geniet, het smaakt in zijne letterwereld. Wij - wij leefden buiten ons eigen, ademden buiten ons eigen, dachten buiten ons eigen, voelden buiten ons eigen, bewonderden, genoten, smaakten buiten ons eigen. Wij waren vreemd aan ons eigen schoon; Wij waren vreemd aan ons eigen wezen!
Bezie maar of het nu nog alzoo niet is ten deele:
Ons ouder hooger volk leeft nog buiten zijn eigen wezen. Ons jonger hooger volk leeft hier en daar en ginder nog buiten zijn eigen wezen. Het en kent zijn eigen niet; het en geniet en smaakt zijn eigen niet; het en mint zijn eigen niet.
Ons minder volk, onze burgerjufvrouwen, wonen, denken, voelen, achten, smaken, ademen en leven buiten hun eigen wezen. Zij misprijzen hun eigen, zonder het te weten. - Is het hunne schuld? Neen toch. Zij en weten niet, zij en verstaan niet, zij en kennen niet, zij en smaken de schoonheid niet van dat eigen hooger wezen, dat in hun gedolven ligt en begraven.
Zij zijn vreemde, bij hun eigen.
De vreemdeling is komen binnen wonen, en speelt meester in hun eigen huis, in hun eigen hoofd en hert en ziel.
| |
| |
- Buiten!
En onze taal!
Lacy, zij ook, zij doolde misprezen, als een vreemde dienstmeid; mocht staan waar de bezem staat, en leeger werk doen. Waartoe diende zij ook? Waartoe kon men met dat vlaamsch geraken? en waar ook mocht men ze spreken, preudsch, heusch, eerlijk en grootsch? Noch in Wet, noch in Bestuur, noch in Gerecht, noch in Onderwijs, noch in Kunst, noch in beleefde wereld, noch ergens betamelijk in de buitenwereld.
Zij bleef ongekend, ongebruikt, ongeacht, onbemind: Vreemde!
Hare macht en grootschheid, hare grepe en veerdigheid, hare plooibare sierlijkheid, hare heuschheid en mooie dracht, haar zoetgevooisde tonge- en lippenspel, hare lust en hare leutigheid, haar vrije, pronte levendheid waren ons onbekend en vreemde.
Wij en kenden het niet, wij en smaakten het niet, ons eigen vrije Woord, het Woord van den Vlaming; het Woord!
Wat bleef er over van den man, van den mensch, van het volk?
Ruïnen!
Schoone ruïnen, maar toch ruïnen.
De Oude Boom..... bleef over.
wie staat er daar, en steekt
ten hemel? Is 't een reus
in beelde? Neen 't, 't en is
| |
| |
geen menschenbouw, 't is eer
een steenen berggedrocht,
dat, staande fel en fier,
van 't vonkend hemelvier.
Doch neen, 't en is geen berg,
geen wangedrocht, voorwaar;
't zijn takken stijf en stomp,
't is schorse, die 'k ontwaar;
die, dikke en diepgegroefd,
't zijn spillen, die 'k aanschouw,
zijn boos gebijt vermoord;
en 't herte eruit geboord;
en langzaam al zijn lijf.
en nog en roert hij niet:
hij staat daar, rotsestijf.
hergroent hij nog, en laat,
| |
| |
zijn spaarzaam loofgewaad
hooge uitgepuilden grond,
daar, als hij jonger was,
zijn' geile wortel stond.
Hij staat daar oud en strem,
men beelden ziet: geen een
zij hebben; geen hoe lang
en groeten ze, ongedeerd.
u, Vlaamschen ouden ‘tjok,’
nog honderd, duizend jaar!
Ja, ik groete U, Vlaamschen ouden ‘tjok’ en wenschte dat God rond u uit uwe wortelen, jonge stammen schieten doe, jonge boomen, die bosschen worden vol jeugdig hout, dat geheel den vlaamschen bodem overgroeie.
Ik sluite, mijne jonge Heeren, zonder dichtsprake:
Leert uw eigen kennen, genieten en smaken,
|
|