| |
| |
| |
Shakespeare.
Mijne Heeren,
Sedert lang ben ik in uw Genootschap en Vergadering verwacht, en menigen keer hebbe ik gezeid: Ik ga. Maar, ziet ge wel, de wille en kan niet alles; de voeten moeten meê; en zoo is het gebeurd, als ik, antwoordend op de vrage van vrienden, zei: Ja! dat mijne voeten zeiden: Neen!
Kwade voeten!
Vandage wederom zijn zij kwalijk gezind, en zij willen mij hinderen in hoofd en woord; maar gij zijt mij vriend- | |
| |
gezind, en zult minder vrijheid in gedacht en sprake verschoonen en zeggen:
Die voeten!
Ik kome u dus spreken over Shakespeare,
Shakespeare, den grooten dichter.
In de dichter- en letterwereld zijn er mannen die, door alle school, door allen smaak, door alle tijden heên, gedurig groeien, grooter en grooter worden, immer groeien. Voor de bewondering der menschen worden zij reuzen, allergrootste, allermachtigste, allerprachtigste reuzen.
Andere zijn er die groot zijn of groot schijnen door de omstandigheden: omdat zij met bijzondere kunst en dichtgaven, hunnen tijd en zijnen geest, zijne begeerten en voorbijgaanden smaak gevat hebben.
Zij hebben gevonden en gevoeld langs waar hunne tijd aan het hellen was; welke yêlten hij in geest en herte droeg; welke begeerten; en zij hebben, vooruitspringend, naar dat bijzonder kunstgevoel gedicht, en aan het volk geboden wat het smaken mocht. Dat volk heeft ze bemind, heeft ze genoten en gedankt.
Zij waren naturalist, naturalist, naturalist tot over alle duinen en grenzen; idealist, boven wolken en luchtpeil. Zij stonden in fijne dracht, gekleed, geschoeid, gekraagd, geborsteld, gekapt en geblanket; ‘gedistingueerd’; ze lieten over wijden mantel en breeden hoed hooger pluime waaien. Zij waren de vrome blijde lustige kwanten; de droeve, droomende, angstige, pijnende zielzieken; wat weet ik al. - Zij schenen groot.
Jamaar, gedacht en smaak vallen weg; en die alleen daarop steunt valt mede.
| |
| |
Hoeveel hebben wij er in onze laatste jaren reeds zien rijzen en groot zijn, en, stillekes aan, dalen en verdwijnen.
Scholen komen op, gelijk bloem en bloei. Zij groeien en bloeien in schoone bloemen, geurende en fleurende; maar verwelken en gaan vergeten. Geene scholen geven grootheid; maar groote mannen maken scholen.
Buiten en boven alle school, buiten allen bijzonderen smaak, buiten alle leering en kunst in den nauweren zin van ‘procedé’ en vorm, buiten en zonder ‘volmaaktheid’ staan die reuzen, de ware. Zij groeien en groeien en groeien immer voort. Onder den klaren hemel der letterwereld ziet alleman hunne prachtige beelden. Niemand meer kan den verrestrekkenden gezichteinder der kunst bekijken zonder, onder helderstralende roode lucht die eenen glans van glorie om hunne hoofden hangt, hunne aloverschaduwende beelden te zien rijzen.
Onder hen en verre boven allen, als een bergtop, rijst Shakespeare.
Om zulke mannen te bestudeeren, om iets van hunne kunst te verstaan en te schatten, mag men hun doen niet onderzoeken, noch den ‘hoe’ van hun werk. Den ‘wat’ alleen mag men voor oogen houden.
Die ‘hoe’ zit nogtans in ons hoofd.
In onze scholen wierd hij ons geleerd; en onze meesters, hoe wijs ook, wezen ons den hoe, den hoe, en nog den hoe, ter bewondering en tot voorbeeld.
Wij zijn daarbij natuurlijk geneigd om te onderzoeken hoe zij, die groote mannen, zulke gewrochten geschikt en samengebracht hebben, en hoe zij tot dien vorm gerocht zijn en volgens die vormleer ze hebben uitgewerkt.
Ja die ‘hoe’ zit ons in den geest.
| |
| |
Wel, om de werken zulker mannen te bestudeeren en naar weerde te schatten moet men, ik herhaal het, hun doen en den hoe laten varen; en alleen hun wezen, zoo machtig, zoo hoog, zoo diep, zoo innig, nagaan, en wat zij uit dat wezen hebben voortgebracht.
Dát, bij Shakespeare, gaat allen en alles te boven.
Bij Shakespeare springen de dichten en dramas uit geene leering, uit geene school, uit geenen ‘procedé’, uit geene kunst. Zij komen uit zijne natuur, uit zijn wezen zoo het gegroeid en geworden is: Zij zijn zieleklank; zij zijn zielezang; zij zijn zielzicht; zij zijn zielkinderen.
Daarom, die Shakespeare wil lezen en genieten, moet veel uit den weg ruimen, veel vooroordeelen en gedachten, den smaak dien hem scholen en opvoeding gegeven hebben, en al wat hij uit zijne jonkheid medegenomen heeft.
Hij moet van zijn eigen een zuiver krijstaal maken, waar licht en zonnestralen in vallen, en volgens eigen natuurlijk wezen, uitsprietelen, wonderlijk ontleed en weêrgegeven. Niets mag gebannen, niets mag gedoofd worden. Vatbaar moet hij zijn geheel, van 't geheel.
Ik moete nog een oogenblik hierop steunen en u doen bemerken hoe wij kleuren en klanken moeten leeren kennen en onderscheiden; hoe er zelfs kleuren zijn die wij niet zien, klanken die wij niet hooren. Onze zintuigen zijn voor die kleuren en klanken maar half, of niet, vatbaar. Wij kijken en luisteren en ontwaren niets, niets!
Opvoeding, opleiding, oefening, gewente moeten onze zinkrachten versterken, verfijnen, vaneen scheiden en vatbaar maken.
In dat menschenspel, in hert en geest en lijf en ziel, zijn
| |
| |
er klanken en kleuren, zangen en zinderingen, gedachten en gevoelens, oneindig en onvatbaar voor velen, onvatbaar tenzij voor den ingewijde. Hier meer dan elders geldt de ‘Odi profanum vulgus et arceo’, hier helpt het zwijgend luisteren naar het mysterie.
Shakespeare, in zijn wezen, draagt geheel de menschheid; tot verre buiten hetgene wetenschap, ontleding en ondervinding geleerd hebben. Die menschheid zindert in hem van aan den laatsten perel op het schuim der openwentelende bare over 't zeezand tot in de diepste diepten van het zeegeweld; van aan het kruideke, tot in de ondoordringbare woudgeheimen; van aan het licht van den blekworm tot over den hoogsten zonnebrand: geheel de natuur; - van aan den monkel tot den luiden schetterlach; van tevredenheid tot dolle vreugden; van nauwrimpelende onrust tot allerdiepsten angst; van zachtwellend wee tot doodende droefheid. Alle mysterien, de verholen mysterien van het menschelijk wezen spelen in hem.
Shakespeare ontvangt alles in zijn wezen, en baart alles weder in de schepping zijner werelden.
Hij is het monster! dat monster!
Dat monster, dat wezen, is het studeeren weerd.
In Shakespeare ligt er dan een dubbele macht.
De eerste macht heete ik vatbaarheid.
Hij zal alle denken, alle gevoelen, alle mensch- zijn, de geheele ziel, - ik zou bijna zeggen tot hare fijnste, laatste, geheimste zenuwen, tot in alle licht en lichtschakeering, - hij zal geheel het wezen vatten.
Die vatbaarheid legge ik u voor oogen met een woordeken uitleg.
| |
| |
Als ik professor was te Rousselare en principaal te Yper bestond er daar een Zouavencorps. Jonge studenten geleerd, gewezen, gedrild, stonden in rang en lange reke voor oefening en wapenschouw. Eerst ging, volgens orde, iedereen van hen zijnen cijfer roepen: een! - twee! - drie! - vier! - vijf! - zes! Geen een die zijnen cijfer gelijk uitsprak. Allen volgens karakter en gezindheid zeiden, riepen, zongen: een - twee - drij - vier! hoog, leeg, licht, zwaar, lang, kort, blijde, droog; allen verschillig. Het was mij een genoegen die kinderen en jongelingen die ik kende te bezien en af te horken, en in dien roep hunnen geest, hun hert, hun wezen, hunne gesteltenis te volgen of te zoeken. Ik ging ze wedervinden, dezelfde knapen, overal. Dien roep, dat wezen, ging geheel hun leven beantwoorden, en 't was mij eene boeiende en opjagende studie te zoeken hoe die ziel zou klinken en zinderen nu en later, in blijheid en droefheid, in vrede en strijd; - geene gemaaktheid, zuivere klank naar het metaal, - metaalklank - zielenklank - door al de gevaarten van het leven.
In blijheid: - Ik riep ze naar mijne kamer, den eenen en den anderen van die knapen, en zei hun: 't Is kermis; uw oomken uit Amerika kwam over; gij moogt voor eenen dag naar huis gaan in verlof. - Ja, ik hield in mijn oor dien één! twee! drij! en bekeek ze scherp en nauw, en bemerkte, vergenoegd, bij den eenen, dien grooten blijden blauwen half-tragen oogslag, gelijk een spelen van zomerzoelte; bij den anderen, dien wip, dien schok door kop en leên en lijf, dien halven omkeer gereed naar beneden, dien sprong de trappen af met onbedwingbaar gejubel!
| |
| |
In droefheid: Ja, - ik zie ze nog die jongens, en 't raakt mij nog nu als ik er op peize. Zij kwamen naar boven, en ik besprak ze zoetjes: Mijn braaf kind, ik hebbe u slecht nieuws te melden. 't En gaat niet al te wel t'huis. Moeder is onpasselijk. Moeder is ziek...................... En die wijde oogen hieven op, bezagen mij ondervragend en angstig. Al de pezen en zenuwen van 't aangezicht speelden onder het vel, en een tranenwelle perelde langs de wimpers over de wangen. Buiten mijne kamer gegaan vond ik den knape nevens mijne deur, de armen op den muur, het hoofd tegen de armen, aan 't snikken, zoetjes snikken, dat het jammer was om zien en hooren.
En die andere jongen, wat langer, wat magerder, wat bleeker, met donker hair op wit hoog voorhoofd. Ik zie hem daar nog voor mij. Als hij 't droeve nieuws verneemt, zijne lippen sluiten dichter en spannen. Hij beziet mij harder, en in zijn zwarte oogen of daarbachten loopen als blauwe glanzen. Hij verlaat mijne kamer, daalt den trap af, stap voor stap met korten stuik, en door mijne gordijnen vervolge ik hem: Hij gaat de handen in de zakken, de oogen strak. Hij staat een stondeke, kijkt stuur en zwijgt. Niemand moet hem aanspreken; niemand mag hem bezien. Ja, zijnen één! twee! drij! herkenne ik.
En dat ander kind daar; een wondere knaap; met rond, ovaal gezicht; met bruin, zacht, zacht hair in lange stressen; groote oogen, maar altijd onbewogen gelaat; schoon marmeren beeld, wat matter dan de andere. - Ik heb hem de droeve mare gedaan, en over zijn wezen is er lijk eene wolk geschoven, eene schaduwe in den zonneschijn, en er is als eene soort van mist gebleven over hem. Hij verlaat mijne kamer, maar ik kenne hem en wete den
| |
| |
diepen grond van dat stille water. Ik ga hem na, en zie hem niet op de speelplaats, maar boven op de slaapkamer schuive ik zijne gordijn weg. Op zijn bedde ligt hij, boven op de witte spree, uitgestrekt, gekleed geheel, met zijne schoenen aan. Hij roert niet, beziet mij niet, en wederzijds zijn onroerbaar wezen vallen groote peerlende tranen. - Een! twee! drij! 't Is hij.
Welja, zij zijn van één stuk, van één staal, van één wezen; en het zindert door den een, twee, drij, gelijk door de blijheid en droefheid; zelfde metaal op verschilligen tok en slag.
Die maar maken kan, overleggen, beleggen en bij een brengen, en zal dat leven uit een zelfste wezen in alle omstandigheden en gevaarten niet doen opgaan en groeien en bloeien. Hij zal missen en de droefheid, de blijheid en andere gevoelens van ‘één’ en ‘twee’ zetten op ‘drij’ en ‘vier’, en wederzijds.
Die de wezens vat en hun leven voelen kan, laat dat leven geworden. Het zindert, het klinkt, het spreekt altijd juist. Het is zijn eigen en kan niet anders. Dat stuk zuiver metaal klinkt altijd zijn eigen klank, welke ook de slag zij die er op slae.
Die zulke vatbaarheid heeft verzamelt niet, catalogeert niet, schikt niet. Hij zindert, of puur metaal zindert en zingt in hem.
Dáár zelfs waar hij nooit geweest is, in 't gene hij nooit gezien heeft, in 't gene aan leering en wetenschap onbekend is, zegt hij waarheid en brengt uit wat verholen zit in de natuur. Hij draagt alle verleden tijden in hem, en hij is alle toekomende tijden, wetenschappen en vondsten vóór. - Natuur!
| |
| |
Daarom blijft de hedendaagsche wetenschap vol bewondering staren op de diepvorschende en scheppende macht van die hooger geesten.
Aldus Shakespeare.
Veuillot vertelt entwaar dat een artist, een ware artist het portret geschilderd had van dien goeden vriend. Iedereen kende hem, den blijden, leutigen, levenden man; en wonder genoeg, dat portret was ernst, diepdenkende ernst.
Dat was gemist!
Maar ziet de dood kwam en lei den man neder; en, hoe wonderlijk! dan, maar alleenlijk dan, teekende in prachtige lijnen die diepdenkende ernst door dat doode wezen. - Met een aardig woord: Die doode was het levend beeld van het innere wezen van dien man. Hij, de artist, had dat diepste wezen gevonden, gevat en verbeeld.
In Sybille van Feuillet - ik schat hem niet hooger dan hij weerd is, - teekent Roland het portret van een jonger kind dat hij bij het water, onder de hooge lanen van een kasteelwarande, vindt. Dat kinderbeeld blijft hem in geest en hert en album; en hij teekent en schildert wat het kind moet worden, jonger meisje en later in den vollen bloei der jeugd.
Het is en blijft door alle tijden het ware, het levende beeld..... der onbekende.
Zoo zal ook de Dichter het binnenwezen, het moraalwezen, de ziel, tot haar volle ontplooien in alle hoogten en diepten, doen worden en bestaan.
Dikwijls gebeurt het mij, - dat gebeurt u ook waarschijnlijk, - dat ik op straat, vóór mij, eenen man stappen zie, mij onbekend. Zijnen rugge zie ik, zijnen kop
| |
| |
en schouderen, en, door zijn gaan, de beweging van lijf en beenen. Aanstonds verbeelde ik mij wat en hoe zijn aanzicht zijn zal en wat voor een man hij moet schijnen. Gewoonlijk, als ik voorbijgaande hem bezie zegge ik: Juist! Somtijds ook is hij anders. Ik blijve verwonderd staan en peize: Gemist!
Ik vervolge mijne boeren, boerenzoons en boerendochters, en uit zate en tred, uit werk en spel, uit stem en sprake, uit gedacht en gevoelen trachte ik de toekomst te zien rijzen, den toekomenden man, de toekomende vrouw, het leven voor later.
Kinderen bereide ik ter Eerste Communie. Zij zitten op de banken daar en luisteren aandachtig. Maar ziet, kwade voeten doen mij in sacristie blijven en zitten in mijnen zetel. Zij, zij mogen bijkomen. Hunne kloefkes laten zij staan voor den trap der hoogkerk en komen al trippelen, barvoets of op hunne kouskes binnen. Hunne oogen stralen. Zij staan recht, in blijde ronde, door de sacristie. Verwonderd staren zij een oogenblik voorzichtig rond, en luisteren weêr monkelend en nieuwsgierig naar mijn vezelend woord. Zij staan; zij leunen, zij spannen ooge en hals en kop; zij antwoorden, en ik zie vol genoegen en vervolge hoe de fijne snaren, die alderfijnste, die lichtroerende ontelbare zielesnaren, onder grof kleed en lompen, onder grove opvoeding gespannen liggen gereed tot het leven.
Zij zijn en zinderen volgens eigen wezen.
Shakespeare, van kind tot man en vrouw, van leeg tot hoog, van wit te neger, van bij tot verre, van rust tot drift, van hier tot overal, ontvangt die wereld, omvat die wereld.
| |
| |
Geen windeke dat waait over die millioenen menschen of het wentelt blad en tak en stam volgens buigveerdigheid en sterkte.
Geen storm die woedt of ieder menschgewas en vrije zielgeweld gaat aan 't roeren, begeven of tegenstaan, volgens eigen wezen, volgens donkeren of klaarbestraalden wil.
Geen zonnestraal, geen zongeweld en blaakt over die natuur; geen volk en overschaduwt ze; geen mist en smoor en hangt zijn lekend kleed om alles; geen regen en leekt, geen bliksem en schiet er;
Niets, niets en ontstelt en roert er de millioenen en millioenen gevoelens en zinderingen van alle wezen, - of zij weêrklinken, zij zinderen, zij roeren in hun geheele, in Shakespeare.
Van als men kop en lijf omgrijpt, maar ook van als men, omzichtig, een hair of wimper raakt: geheel het wezen, tot in zijne diepste, verholenste verborgenheden roert en waagt.
Ja, psychologen bestudeeren verwonderd hoe vóór de wetenschap Shakespeare de wonderen gevonden heeft en verbeeld van de hedendaagsche natuur- en zielkunde.
Hij wist niet; hij was, en herschiep het buitenwezen, het wonderlijkste, in zijn eigen.
Hij was de panhumaniteit.
Hij wist niet; hij was, en voelde in zijn eigen dat buitenwezen ontstaan dat hij, in wondere schepping, door zijne dramas ging doen leven, denken, gevoelen, spreken en handelen.
| |
| |
Want ja,
en dat is zijn tweede macht.....
hij had de macht van te doen bestaan en leven, de macht van te scheppen.
Scheppen?
Wat is het moeilijk om in letterkunde daar een klaar gedacht van te geven.
Scheppen en maken.
Maken! - Dàt wijst de meester aan zijne leerlingen; dat vindt de leerling door eigen studie.
Van alle drama en stuk wordt er getoogd hoe alles verbonden is en aaneenhangt; het geheele en alle deelen. Alles wordt ontleed, wordt ontlet. De leden, de letten, de gewrichten, met hun spel en beweging worden gewezen en voor oogen geleid, de samenhang en elk deel op zijn eigen. Men handelt met een letterstuk gelijk met een mensch en lichaam.
De omkleeding daarvan, met zin en phrase en woordengang en woord, wordt ook bestudeerd en nagegaan.
Dat wijst men, dat geeft men, dat verkrijgt men.
Maar het leven! de kunst of liever de macht van het leven te geven en wat het leven helpt en voedt, - dat geeft niemand. Dat is ingeborendheid; dat is genie; dat is de gave Gods.
Dat gaat, door onvolmaaktheid, door fouten, door smaak, door letterscholen, dat gaat alles te boven: alle kunst, alle wetenschap, alle volmaaktheid.
Het leven!
De mensch zal wel uit het kerkhof de beenderen en gebeenten samenrapen, opeen zetten, aaneen schakelen; maar aan die rompen en geraamten, met den adem, het
| |
| |
leven te geven, dat kan alleen de profeet, dat kan alleen Ezechiel.
Putasne.....
Dat kan deze die de gave en het woord Gods ontvangen heeft.
Dat kan Shakespeare in onmeetbare mate.
Niet alleen geeft hij het leven en zegt aan alles wat uit zijnen geest en penne komt: Leeft! Maar in hem ligt die wondere kracht geborgen die het leven voedt, die groeien doet en roeren en gaan en spreken en zingen.
Die kracht vergelijke ik aan de kracht van onze goede moeder de aarde.
Beziet maar: zij ligt overal gereed om groei en bloei te geven en het leven te ontwaken en te kweeken. Zij draagt en voedt groenten en vruchten, planten en boomen, weiden en velden, hagen en bosschen, en langs alle kanten kruipen de wilde levende kruidekens uit vore en gracht door struik en tronk, langs steen en rotse.
Hier staat alles geluw, groen, rood, purper, kleen en bleek in blad en bloem. Ginder blekt en vonkt en straalt natuur hoog in de lucht en groeit breed en wijd en machtig. Hier leeft alles koel en koud en traag in 't besmoorde en bemiste noorden; ginder, heet en blakend met stijf en stevig blad, onroerbaar in den zonnebrand.
Lente komt daarover en zomer en herfst en winter, en heft en duffelt en wiegt in wonne en wee die luisterende gewassen.
Alzoo in Shakespeare.
Hij is de aarde, en draagt over hem de lente, den zomer, den herfst en winter.
Neemt een dramagedacht, uit Shakespeare, en zet nevens
| |
| |
een die ontelbare mannen en vrouwen en kinderen; allen in éénen gloed, onder een licht, met eenen levensdrang. Zij zullen doorzwollen en dooraderd worden, doorzapt en doorademd, gekoesterd en gevoed, door die uitwellende, uitberstende uitborrelende levensmacht.
Zij zullen heffen en rechtstaan en spreken en stappen en handelen en leven.
En de schepping zelve, de menschen, de onvergelijkbare wezens! Hoe hoog en groot, hoe kleen en nietig, hoe vast en stevig, hoe los en vrij, staan zij; en hoe diep zijn zij doorkeken, of beter hoe eindloos zijn zij doorvoeld en doorzield.
Geen een die zoo hoog als Shakespeare den menschengeest zal voeren, en hem geven denkenskracht en die macht die de koppen overvleugelt der hoogste geesten, en het gedacht voert tot aan en over de grenzen van het menschelijk verstand.
Geen een die het menschelijk hert, de menschelijke driften en 't gevoelen zal doen wagen en wentelen, stormen en rusten, lijden en verheugen, leven in werk en woord, en tintelen, zoo diep en breed, zoo oppervlakkig en lichtgetint als Shakespeare.
Geen een, uit wiens schepping het menschelijk wezen komen zal, zoo eenvoudig, zoo ingewikkeld, zoo verrestrekkend, zoo verscheiden, zoo veelvoudig, zoo open en zoo gedoken, zoo doorwrocht en nauwelijks geschetst, zoo menschelijk, als uit Shakespeare, en overal en altijd springlevend en versch.
En beziet niet alleen zijne beelden, maar;
- Neemt eene drift.
Die drift zal een deel menschen omvatten, ware men- | |
| |
schen, die geheel hunne menschheid mede hebben. Zij zal ze henevoeren door dagen en jaren, door groei en bloei van gevoelen, door mede en tegen, door schielijke losbarsting en donderslag, door alle wisselvalligheden en omstandigheden, door groot en hoog en leeg en wijs en dwaas.
Zoo Macbeth in zijne heerschzucht;
Zoo Othello in zijne liefde;
Zoo Coriolaan in zijne wilde gramschap en wrake, nedervallend voor Moederliefde.
Macbeth wordt in zijne heerschzucht ontwaakt door de drij heksen. Al wat hem in den weg staat wordt omgestooten of gemoord. Euvel zoekt euvel, moord vraagt moord; 't een kwaad groeit uit het andere en zoo hebben wij geheel den groei van die wassende vergifplant: de misdaad. Koning Duncan en Banquo en anderen moeten uit den weg. Macbeth draagt in zijn hert de alles overkijkende drift. Ladij Macbeth is de hitsende geest; maar zij blijven mensch en de laatste, diepste, verholenste zenuwen van hunne menschelijkheid sidderen erbij en zinderen: De moordende dolk hangt voor Macbeths oogen in de donkere lucht de grepe te hemwaart. Geene zee zal het bloed van zijne handen wasschen, en ladij Macbeth, bij droomende nachtwandel poogt vruchteloos de roode vlek van hare handekes te wrijven. De geest van Banquo komt zitten op troon en zetel. Een geheele wereld roert daar binnen; en de drift en de vrees, de begeerte, en het wantrouwen zuchten en ademen en spreken in dien menschendrang.
En Othello, met den levenden duivel Iago, tegenover Desdemona, de schoone de minnende Desdemona.
En Coriolaan, voor zijn roomsche volk, voor zijne vrien- | |
| |
den, voor zijne moeder vrouw en kind. - Hij luistert naar geen smeeken; maar daar is zijne moeder, Volumnia; - niet de groote, grootsche, Roomsche Vrouw: - Sine, priusquam complexum accipio sciam an ad hostem an ad filium venerim? - maar de stille, droeve, minnende Moeder; die Rome mint; die haar kind bemint haren held, haren zegevoerder, haren Marcius, Coriolaan
Zoo worden in de dramas de groote driften herschapen, met geheel hunne roering, met geheel hunne wereld van beneden tot boven, van knecht tot koning, van aan de eenvoudige ziel die openspreidt gelijk het plasselken water tot aan die onpeilbare zielgronden die gelijk zeegeweld in den diepsten aardboesem, ontstellen, zwellen uitborrelen en losbreken.
Neemt, niet eene drift, maar eene Gebeurtenis, eenen drang in de menschelijkheid, legende of historie. Het zal, bij Shakespeare, een breede grepe zijn in de wereld en in haar wenden. Het zal eene grepe zijn in den wereldkeer die alles medesleept, en waarin elkeen nogtans zijn eigen levend wezen houdt, zijnen eigen geest, zijn eigen gevoel met eigen woord en daad, zoodat elkeen in die wending medewerkt, zijne macht heeft en bezigt, stuikt en stoot en dwingt en dringt of tegenhoudt: de levende wereld met levende herten en driften.
Legende: - Koning Lear gaat zijn koningrijk verdeelen onder zijne drij dochters volgens hunne liefde tot hem. De twee oudste minnen hem meer dan het licht hunner oogen, meer dan lucht en leven. Cordelia, de trouwe, de goede, bemint hem zoo ze moet. Zij wordt onterfd. Toch mint haar de fransche koning en neemt ze tot vrouwe.
| |
| |
Daaruit, wordt en ontplooit, groeit en bloeit het drama; met misprijzenden ondank van Gonerille en Regane, met dolende hoofd- en hertewee van den grijzen koning; met hulp en getrouw minnen van Cordelia; met strijd en gevecht, en alles overschreeuwende droefheid van den ouden Lear, die zijne vermoorde Cordelia, in zijne armen wederbrengt, en erbij knielt en sterft vol dolle hertverscheurende wanhoop.
Historie: - Julius Caesar zoekt gekroond te worden. Hij heeft zijne vleiers. Daartegen staan Brutus, de kwaadvermoedende, angstige, vastberadene, edele Brutus; Cassius, de magere Cassius; de zotte Casca. Daartusschen verschijnt Portia, de vrouw, de wederhelft van Brutus. Daaronder woelt het volk. Het is eene wereld van driften. waarop de wereld steunen moet of wanken.
Schitteren daarin van eener zijde de drang der lotgevallen en gebeurtenissen die alles medesleept en overmeestert, en waartegen de mensch nutteloos strijdt; het fataal wenden en omwenden der wereld, en van de andere zijde hoe, de Man zijn inwendig vrij wezen houdt, zijne weerde, zijne zedelelijke geheelheid, die niemand noch niets hem ontnemen zullen: Groot in voor en tegen.
Daardoor altijd, dat allerfijnst natuurlijk ontleden van ieder mensch; daarin die kleuren, die tinten, dat spreken, dat denken, dat ademen, dat, 'k en weet niet wat, dat bloed en zenuwen is, vleesch en vel; leven.
- Laat alle gebeurtenissen varen, en neemt alleen een Zieleleed, een licht, een vermoeden, een zedelijk ziekzijn, een eigen menschelijk zielewezen dat lijdt!
Het is een doodend vreezen van misdaad en ramp. Het is eene zielbezetenis. Het is een last van straffe en wraak.
| |
| |
Het is een weêrklank uit het diepste eener wonderbare ziel, vol liefde en haat, vol licht en schaduwen, vol schemeringen uit onbekende verten. Hamlet! - Leest Hamlet, en gij zult een zieledolen, een zieleklagen, een zielezinderen vinden, dat gij zelf die ziel moeielijk volgen zult en overstroomd zult staan alsof op eens over en door uw wezen een geheele zee gestort ware. - Hamlet!
Zoo vindt ge in Shakespeare alle toestanden en gelegenheden, alle gesteltenissen en gevoelens, allen drang van de menschelijkheid.
Die toestanden staan klaarder geschetst en dieper gebeiteld dan in geheel de overige letterwereld.
Die toestanden bestaan eerst in hun eigen, met wonderlijke hoogten en diepten, met onmeetbare en onbegrijpelijke breedheid. Zij beschijnen dan en belichten eenen groep, eenen stroom van menschen, grijpen en zinderen in hun wezen. Zij omvatten en slepen alle man mede, allen aard en alle natuur.
Iedere klank daaruit doet mederuischen, volgens, goud, zilver, staal of lood. Ieder wezen heeft zijnen een, twee, drij, vier en zijne geheele wereld.
Scheppingskracht!
De groote dramadichters zijn gelijk de groote houwers en schilders. Zij zetten in het museum van het menschdom beelden en wezens die eeuwig staan en leven zullen.
Dat heeft Shakespeare gedaan.
En in der waarheid ik en wete niet of alle dramadichters samen, in dat museum, zooveel onvergangbare beelden gesteld hebben als Shakespeare alleen.
| |
| |
In onze gewoonbekende letterwereld bestaren wij bij voorbeeld bij de Grieken Aischulos en Sofocles. Voor alle eeuwigheid blijft Promêtheus op zijnen rotstop geketend, en onder drukkende noodwende klagen angstig Antigone, Elektra en OEdipous. De ziel van een volk leeft daarin, en beeldt er zijn typuswezen.
Uit den franschen tijd, uit de groote eeuw, hoe prachtig ook, hoe kunstrijk, hoe geniaal bij sommigen, wenige beelden blijven over, die volksbekend en volksbemind, in dat Museum der menschheid, levende te prijken staan.
Als wij nu die lettereeuw bekijken, hoeveel prachtige scheppingen van menschen staan er wel voor onzen eersten oogslag?
Corneille, groot en grootsch, schiep gesteltenissen en gevoelens; en drij vier hooger menschen blijven staan voor onzen horizont ter eeuwige bewondering.
Racine heeft misschien eenige vrouwenbeelden: Andromaque en Phêdre; eenige mannen ook zouden wij kunnen - zoeken; en nog vrage ik u, waar zij onder het volk leven. Hoeveel zijn er die door het fransche volk, en ja, door de beschaafde wereld gedrongen zijn? Hoeveel zijn er die den geest, het hert, het gevoelen en denken der menschheid verbeelden en doen bestaan? Wie beziet die beelden en geniet ze? Wie spreekt hun woord? Welke natie voert ze mede door haar leven?
Zij blijven letterkunde.
De beelden door Shakespeare geschapen en bezield vervullen geheel de wereld.
Zij staan in het museum des menschdoms, in prachtige rij, te schitteren.
| |
| |
Cordelia, - |
Ophelia, - |
Julietta. |
Die vrouwen, staan als onverwelkbare bloemen van vrouwenliefde, - van kinderliefde, - van maagdendroom en verre ontwakende, zaligende, blijde liefde.
Portia - uit Julius Caesar, blijft het nooit overtroffen beeld van de vrouwe, die lief en leed, angst en zorge van den man deelen moet, en alle wonden lenigen en heelen.
De tweede Portia rijst nevens Shylock.
Lady Macbeth, kranker maar heviger dan Macbeth; ontembaar, maar zonder daad; jaagt op, maar doolt bij nachte en wrijft ‘dat bloed’ af,
Rijzen voor de oogen Valeria, Volumnia, Cleopatra, en Jessica en de voedstervrouw en andere en andere.
Mannen:
Hamlet, |
Macbeth, |
Lear, |
Othello, |
blijven wereldbekend, maar onbeschrijvelijk.
Caesar, Brutus, Cassius, Casca; |
Romeo, |
Shylock, |
Die Koningen, |
Falstaf en geheel zijn sleep, |
Puck en de kabouters.... |
- Ik noeme ze overhoop-
Zij zijn de ziel, de geest, het hert en het woord van een volk. Geheel Engeland kent ze, mint ze, en voelt ze leven onder zijn volk, op zijnen bodem. Geheel de engelsch spre- | |
| |
kende wereld voert ze mede door het leven. In hen voelt zij haren polsslag en het kloppen van haar hert. Hun woord heeft prente geslagen op haren geest en wezen.
Geheel de letterwereld, geheel de wereld, kent ze, mint ze, en 't schijnt ons dat wij ze groeten zouden, kwamen wij ze tegen.
Zij staan op den hoogen heuvel, tegen den verlichten hemel, en blijven de schoone, de prachtige, de onovertroffen beelden.
Die wezens zullen als bronnen blijven van kunst, waaruit door alle tijden heên de hoogere zielen zullen putten gaan en drinken.
Zij zullen, eeuwige typusbeelden, onveranderlijk en onroerbaar de onschendbare vormen zijn van hooger zielvisioenen.
In hun leven zullen menschenlevens eeuwig geworden en gegroeid staan.
In hun hert zullen menschenherten eeuwig kloppen.
In hun leed zal menschelijk leed eeuwig lijden.
In hunne blijheid zal de vreugd eeuwig verheugen.
In hunne drift zullen menschendriften eeuwig jagen.
In hun woord zal het menschelijk denken en voelen eeuwig spreken.
Tot hun doen en laten zullen de menschendaden eeuwig wederkeeren.
Zij zijn de ziel, de geest, het hert, en het woord, der menschheid.
Alle dichters zullen in Shakespeare dichten gaan.
Alle schilders en houwers zullen er hunne beelden in zoeken en hunne krachten in oefenen en beproeven.
In hem liggen de vormende machten.
| |
| |
***
Shakespeare is de groote meester.
Zijne macht zal alles overvleugelen, en hij zal de meester blijven - en de macht, - het monster, vol geheimenis, wiens schepping en wondere fantasie, vol vreemden luim en kuren, zelf een raadsel blijft voor den vorschenden menschengeest.
Hij blijft de sphinks.
Shakespeare is in de letterwereld
DE GROOTE DRAMADICHTER!
Kortrijk 1898.
|
|