| |
| |
| |
Kunst.
De poëzij der maat, der klanken en der beelden.
spreekt het al een taal dat leeft,
ook en taal en teeken heeft:
kouten met malkaar gezwind,
klappen luide en welgezind,
wegelen van Gods heiligen voet,
't diep gedoken Woord zoo zoet...
| |
| |
Ja, de maat, in haar eigen, buiten alle gedacht en gevoelen, en zonder zin van woorden, is poësis.
Daarbij, zij ontwekt iets in onzen geest en in ons hert, en kan uitdrukking zijn van wezentlijk bestaande gevoelens en gedachten.
Ja, klank en zang, in hun eigen, en zonder zin, zijn poësis. Zij ook wekken gevoelen en gedacht en zijn daar de uitdrukking van.
Ja, beelden, in hun eigen, zonder vatbaren zin, kunnen poësis zijn, gevoelen en gedacht wekken, uitgave zijn van 't gene er in den geest leeft en in het hert.
* * *
De Maat.
Hebt ge nooit, in beweging, de verbeelding gezien van de lamentatiën der Israëliten over den val van tempel en volk? - De maat van stap en steun, de wending van hoofd en lijf, van armen en handen, de alleredelste beweging van mantel en kleed zijn een geheele rythmus en maatgang, die aan de oogen luide spreekt van droefheid en hope, van neêrlaag en zegepraal, van straffe en zegen!
Hebt ge nog den ouden dans gezien, ‘gedanst’ door een oud manneken en een flink oud wijveken; zonder hef of sprong; bestaande alleen in gemeten tred en stap, vóór- en achteruit, links en rechts; in buigen en groeten; in zetten en plooien en raken van arm en hand en vinger; in zwang en dwang van kleed en schorte?
Hebt ge nog hongaarschen dans nagekeken, op muziek? - Het lijf roert en beweegt, kort en gekapt, van teên tot hoofd, door voet en knie en lijf en arm en hand en kop:
| |
| |
wonderlijk! Daartoe is een vierkante tichel groot genoeg.
Hebt ge nog de meiskes, zien hunne kinderliederen terden
Van waar komt gij getreden,
Van waar komt gij getreden,
Welnu, die maatslag bestaat, door lip en tong, in het woord en het vers.
Eertijds hebben wij geleerd dat de vlaamsche maat kort-lang is,
lang kort,
trippelend, twee korte bij een lange sylbe.
Wij hebben nog geleerd hoe die maten geschikt worden in eenvoetige, tweevoetige, drij-, vier-, vijf-, zesvoetige verzen en meer.
Wij hebben nog van eenige ‘vreemde!’ maten gehoord, van ‘liefhebbers.’
Later wierd dat onderwijs wat verbreed, verhoogd, en verbeterd, en een vrijer rythmiek wierd uitgeleid, met alle slag van maten en met anderen gang.
Dan komt nog de strofe; en er wierd ons getoogd hoe in de strofe verzen op malkaar volgen, en hoe die strofe bepaalden of vrijen vorm heeft, zoo dat zij een geheele rythmusphrase is, een geheel rythmusblad.
Maar, die daarmede wil dichten, gelijkt aan dezen die denken dat, met de mate te kennen en de gamme in hare noten, zij kunnen muziek schrijven.
Zij hebben de stoffe, maar nog de poësis niet van den rythmus.
| |
| |
Er bestaat, buiten en boven alle leering en onderwijs bij de poëten, een wonderlijke matendans. Gij kunt hem wel toogen met den vinger; gij kunt hem bewonderen met ‘het gezicht van het hooren;’ gij kunt hem wel doen dansen in klanken over uwe tonge, en als peerlen doen vallen van uwe lippen; gij kunt den jongeling en jongen dichter zijne bekwaamheid en veerdigbeid doen bestatigen, en in dagelijksch genieten doen groeien; - maar al de vormen ervan staven en boeken, of het wezen daarvan ontleden? - neen, dat niet! dat is leven; dat zijn mysteriën; dat is het oneindig leven, en dat zijn de onpeilbare mysteriën van zang en maat, waar hier en daar een poeet en zanger eenige vooisekes van vindt.
Tegenwoordig is Meester boven alle meesters onze zoetgevooisde Vinder Guido Gezelle. Meester is hij in de mate; meester nog in klank en zang.
In de mate.
Ik zou moeten, met u, al zijne Gedichten doorloopen, maar ik neme alleenlijk dat kleen kleen boeksken, XXXIII Kleengedichtjes, en herschrijve u het begin van deze studie:
spreekt het al een taal dat leeft,
ook en taal en teeken heeft:
kouten met malkaar gezwind,
klappen luide en welgezind,
| |
| |
wegelen van Gods heiligen voet,
't diep gedoken Woord zoo zoet...
Als gij dat leest, en zegt: Trochoeen, lang-kort, - en meent dat het al is, gij zijt honderd uren van de waarheid. Boven die lang-korte voeten, klinkt de hoog- en leegslag. De eerste en derde voet dragen den sterken tijd, en gij moet den eersten en derden voet lezen dubbel lang en tweedubbel hoog. Ja tweedubbel hoog! want, voor het vers is het niet genoeg te zeggen: lang - kort; - de hooge klanken spelen er de groote rol en zingen het hooge lied. Dat hooge lied kunt gij alzóó doen klinken; en gij zult verstaan hoe, in het derde vers, de klank ‘ste’ van lijzigste kan lang zijn, maar niet hoog.
Er zijn immers in het vers, gelijk in de muziekmaat, sterke en zwakke tijden. Iedereen weet dat, in de mate van drij, de tijden even lang zijn, maar dat de eerste tijd alleen hoog en sterk is. Beproeft dat eens, en slaat de mate van drij anders dan: Een! twee, drij; Een! twee, drij; en gij zult monkelen, en uw zelven gevoelen als of gij manktet.
Hoe dat in 't gevoelen zit van den dichter verhale ik u:
Meester Guido Gezelle was ten mijnent, 's avonds; en ware het niet dat hij dit lezen zal, ik vertelde u van dien laten avond, en van de bleeke zindering van zijn dichtende hand; maar hij zou het kwalijk nemen. Hij was dan ten mijnent en had dat wonder vers gedicht:
Want graf en wieg zijn een en 't zelf; voorwaar,
de pelder, 't is als of 't een wiegkleed waar',
| |
| |
waaronder Gods almachtigheid bewijst
dat uit het graf de onsterfelijkheid verrijst,
en dat de dood, die elk ende een bedriegt,
met eigen hand God blijde kinderen wiegt.
Hij stapte over end weder door mijne kamer, al zwijgen, daar ik hem, inwendig jubelend, nakeek; en al met eens;
- Kent ge geen woord voor ‘wiegkleed’ dat met eene p begint?
- Voor wiegkleed?
- 't Zou moeten piegkleed zijn: ‘de pelder, 't is alsof 't een piegkleed waar!’
Den waarom en wist ik dan nog niet. Ik peisde: ‘wiegkleed waar’ heeft ook aliteratie of stafrijme: waarom piegkleed liever doen slaan op pelder? - Jamaar, in dat vers staan eerste en vierde voet op sterken tijd en hoogslag, en 't moest zijn: De pelder, 't is als of 't een piegkleed waar'. - Niet gevonden!
En geloof niet, bidde ik u, dat de Dichter wetenschappelijk en pedantelijk, - zoo als ik nu doe, - zijne letters en klanken meten en zetten zal; maar zijn alderfijnste gevoel en oor waren onvoldaan, en hij bleef ‘tourmenté’ om dien letter!
Ik zou om dat verder uit te leggen, u moeten doen lezen dien
Heere God van Hemelrijken,
Heere God mijn toeverlaat,
Ach, en laat geen knecht bezwijken
die met U ter bruiloft gaat!
met die drij steunders achtereen.
Ik las u:
| |
| |
De bie die maakt den heuning
en de kobbe weeft heur webbe
twee en drij! en in die drij, den middelslag die wegvalt als de twee laatste klanken verlangen:
De maan heur lieven glans ach,
mijn hert en mijn gezang ach!
Ik las u:
Als ik een liedje mag dichten?
Ik herhale u dat; Gezelle en weet daar niets van; maar hij, hij zingt! en wij vinden het alzóó.
Ik las u nog geern
De maaier zingt een zomerliedje
en snijdt het staal in d'handen,
alwaar hij 't dikste kooren ziet
en dweers deur 't zonnebranden;
hij kapt, hij kerft, hij zwikt, hij zwaait,
al schuifelen in het ronde,
hij pakt, hij pikt, hij dringt, hij draait
het sperkelend graan ten gronde!
Ik las u, ik zong u, ik rythmde u geheel dat wonderlijk boeksken.
Mate is poësis!
* * *
Klank en zang zijn poësis.
| |
| |
Wederom eene historie van Gezelle:
Doktor Lauwers nog student zijnde, vertaalde Hiawatha van Longfellow, Wij zonden die vertaling naar Gezelle, die ze eerst overzag en verbeterde, eer hij zelf Hiawatha herdichtte.
't Verwonderde ons dat, waar wij sperren geschreven hadden, hij soms sparren schreef, en sperren waar wij sparren gezet hadden; soms ook sparren en sperren in a- of e-klinkende woorden liet zoo als zij waren.
Benieuwd, wij schreven den verbeterden zang uit, en hier en daar herzetten sparren en sperren, zoo als zij te vooren stonden. Wij zeiden: Hij zal dat vergeten hebben; en wij zonden hem die vertaling weder, voor laatste overzicht. Onveranderlijk kwamen a en e weder zooals hij ze eerst verbeterd had.
Dat en was geen wetenheid; dat was ‘juist hooren’. Waar onze oor te bot was; vatte zijn gehoor het akkoord der klanken.
Beproeft dat maar en herzet de klanken van:
reekt het riekende reukvat op.
rukt het rookende reukvat neder.
Hij schrijft in een allerprachtigste vertaling uit Racine:
Hij geeft de groeite aan gaarde en gouw,
en laat een ieder schepsel smaken
de maat die hem bekomt van zonnelicht en dauw.
Waar zit gij verborgen, o allerzoetste zoetheid, in ‘van zonnelicht en dauw’! - 'k en weet het niet; 'k en vinde 't niet.
Hoort dien Klank en Zang in de Wilgen.
| |
| |
O Treffelijke wilgen daar stondt gij weleer
en schuddet uw kleed in den morgen;
en schuddende ruisschte 't, lijk zilver en goud,
vol springende en klingende vogelen;
en priemende boorde er de zonne toen deur,
langs duizend beschilderde paden;
vol somber en donker en duister en groen,
vol verwen die niemand een naam geeft;
vol glinsterend rood, en vol glimmerend wit,
vol blauwendig pinkelend purper;
vol sterren en vonkels en pralend gesteent,
dat afviel en tinkelde in 't water.
Snarenspel!-
En hooger nog:
O wonder spel van klanken! En dat en is nog maar gewillig de gamme a-e-i-o-u-:-
Hoe veel wonderlijker nog zal dat spel van stafrijmen zijn en die samenslag van alle klanken en letters.
| |
| |
Van in den beginne was het al:
't Is schoon wanneer lijk ruischend goud
het kooren sperkt en zwaait.
en reuzlende op en neder douwt
Hij miek er de koeien, die stallewaards aan,
een kneeuwlende langzame reke,
daar kwamen en neunden, hun steerten al slaan,
en zopen nen zeup uit de beke.
Het wierd later:
gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert,
de wonde in 't hert vermaken!
en:
Hoort hoe die twee waterleikes,
vluchtig vlietende onder 't gers,
nooit van loopen 'n zijn te wers:
hobbel- dobbel- drets en drevelend,
krinkele winkele weg, al krevelen,
loopen ze.... ai 'k en weet niet waar.
Het klonk herklonk en groeide, zoo dat mate en klank en letter, al, in passenden zang, ontloken:
| |
| |
Kijkt! een vleêrmuis, doof en duister
of 't een brokke bitter waar',
wikkelt op heur vlerken, daar!
En.... een schemerworm verhuist!
De eerde doomt, de biezen leken
van den vroegen morgenbrand,
die, in 't oosten opgesteken,
bijt in 't baardig weideland!
Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed,
als 't weder vei en vocht is:
en 't zunneken daar zit en broedt,
in 't vlies, dat op de locht is.
bezabberd al in 't ronde,
met blâren, bleeke en blonde,
door 't waaien en door 't windgeweld,
is weg en wegel volgeveld.
Sedertdien is het immer groeien en groeien, en meer dan ooit hooren wij, in Gezelles dichten, en bestatigen, dat mate, - dat klank en zang, - buiten allen zin, - poësis is.
Gezelle alleen niet, anderen dichteren ook lag het lied, het lied van mate en klank, op de lippen. Ik noemde er twintig die eertijds dichtten, honderd die nu aan 't dichten zijn.
Emmanuel Hiel dichtte:
Lustig loopt door 't Denderdal,
's zomers zonder groot geschal,
't Golft langs veld en weiden heen,
kust de bloem en lekt den steen,
| |
| |
en nog:
Aan den Dender draait een molen,
tik, tak, de molen draait!
Aan den Dender wuift een linde,
hip, hop, de linde wuift!
Aan den Dender kwaken vorschen,
kwik, kwak, de kikvorsch kwaakt!
Dat ware te lang.
* * *
De beelden.
Ja, daar ook is poësis, buiten allen zin en beteekenis. Beelden ook wekken gedachten en gevoelens, door een verband dat nauwelijks of niet te vinden is.
Zij wekken blijheid; zij wekken droefheid; zij wekken eenzaamheid; zij wekken de frischheid van den morgend, de koelte van den avond, de stilte.
't Is hetgene de dichters, de schilders, de kunstenaars van dezen laatsten tijd en van de laatste scholen, weten, zoeken en betrachten. Men geeft hun alle bespottende namen en men lacht ze uit.
Mis!
Zij ook hebben een strale van de ontelbare schoonheidsglanzen uit Gods wonderbare schepping gevonden of hervonden en er mede gedicht.
Zij doen met een letter, met een klank, met een kleur of lijn, genietbare poësis ontwaken.
De overoude dichters wisten dat reeds en veel ouderwetsche kinderdichten, en andere, halen van daar hunne schoonheid:
| |
| |
staat er een steenen voutje.
't spon zijn garentje kleene
fijnder als ne zijden draad,
op den top van zeven jaar
meisken wilde gij maagdeke zijn,
In dien zin schrijft de Vlaamsche School een bewonderend blad twee drie over ‘Douze Chansons van Maeterlinck’:
Les sept filles d'Orlamonde,
Les sept filles d'Orlamonde
Klanken en beelden, die bij hun zelven bestaan, die iets zijn, onvatbaar en onbepaalbaar, en toch een wonder gevoelen verwekken.
De boomen stonden bij de bron
in donkeren nacht te droomen
en wachtten naar de morgendzon
De zeven maagden, mat en moê,
in lamme leên vertraagden;
zij doolden, hert en oogen toe,
de zeven donkere maagden.
| |
| |
Klanken en beelden!
In Gezelle vindt gij:
een splenternieuw paar leerzen.
'k Zag zeven zijden zakken staan
al op nen nieuwjaar nuchten.
't Was op nen dampen donkeren dag,
't was 's morgens in de vroegte,
dat ik ne wandelaar wandelen zag,
't was 's morgens in de vroegte;
Zijn hair was lang, zijn hair was blank,
't was 's morgens in de vroegte,
hij loech en ik hoorde den vogelzang,
't was 's morgens in de vroegte......
Hoe dikwijls heeft Gezelle met één beeld, in één vers een gevoelen gewekt dat zindert in de ziel, en, vol genot, een verlangen doet ontstaan, naar verder smaken; gelijk bij iemand die eerst de sappige vrucht proeven en genieten mag:
'k Zie u geren blauw en blank
der witte wintervelden....
| |
| |
Lijk bezekes onder de blaren.
Midmorgens, als de zonne zit
en bakelt, in de boomen....
En dat allerfijnste, half bepaalde gedicht:
'k Hoore tuitend' hoornen en
Kinderen, blij en blonde, komt
Zegene u de Allerhoogste, want
'k Hoore tuitend' hoornen, en
Die dat hoort of in harmonyklanken lezen kan, verwekt den avond, den stillen avond, de verten, de vlakten, den gezegenden avond vol wonne en vrede!
|
|