| |
| |
| |
Steenen gedachten en gevoelens in de kunst.
Brussel, 1896.
Mijne Heeren,
Eer ik beginne moet ik U een vers van Vader Maerlant herinneren die dichtte en schreef:
Ende omdat ic Vlaminc ben,
met goeder herte biddic hen
die dit Dietsche sullen lesen,
dat si mijns genadich wesen;
ende lesen sire in somich woort,
dat in haer land es ongehoort....
Ik ben een eenvoudige pastor van een nederig dorp in West-Vlaanderen, en daar ik hier, in de Distel, sprekend ben voor verder opgevoede lieden, voor kunstenaars, geleerden en hooger volk, wille ik verschooning vragen
| |
| |
voor woord en tale, en zeggen dat gij mij het vergeven moet indien ik doe zoo de vogel doet, en schuifele zoo ik gebekt ben.
Ik handele over steenen- en versteende gedachten en gevoelens in de kunst en legge mijn gedacht uit alzoo:
Menschelijke geest, menschelijk gevoelen, kop en hert, zoo men gewend is dat te noemen, is een wonder magazijn of stapel waar gehouden en geschikt liggen, al onze gewaarwordingen. Al wat wij eens gezien, gehoord, gesmaakt, gevoeld hebben, wordt, niet vergeten, ten minste niet uitgewischt, maar wel bewaard, - gedoken gedekt, geborgen, - maar behouden.
Het kan wederkomen, weder opstaan, weêr levend worden en zeggen: Ik ben hier; peis op mij!
Een duitsche professor ter hoogschool van Leipsig wierd gehypnotiseerd, en terwijl hij onder den dwang dier vreemde macht in anderen natuurstaat lag, zei men hem: - zing ons een lied. - Ik en kenne geen, antwoordde hij. - Ge doet, gebood men voort, gij kunt en moet zingen. En ziet, wat een wonder: die oudere leeraar zong al met eens, zoetjes en stil, een wiegelied, een vreemd wiegelied, een wiegelied in de taal van west-Engeland, in de tale van Wallis. Als hij, wakker, 't gebeurde vernam, hield hij staan dat hij geen woord van die taal en kende en maar half wist dat zij bestond!
Hoe dat nu uitgeleid?
Klein kind zijnde, had hij, tot dat hij drie jaar oud was, eene kindermeid gehad uit den lande van Wallis; en zij, ze douwde hem en wiegde, en zong stil en zoet het vreemde lied. Onbewust en onwetend had hij het bewaard, en nu, al met eens sprong het wakker en leefde.
| |
| |
Ei! dat schijnt ons aardig, maar alle dage zien wij hetzelfde gebeuren rondom ons:
Ik heb dien man gekend, dien ouden man, die ziek geworden, en min of meer geraakt in het hoofd, geheel het hedendaagsche vergat, en meer en meer in het verleden leefde. - Gij hebt hem ook gekend, niet waar, allen? den dien niet maar een anderen ouden man. - Wel, de mijne was geboren en opgevoed in eene kamslagerij, en zag er in zijne kinderjaren, dagelijks vijf- zes knechten aan het werk. Nu was hij daaruit sedert zestig jaar; maar in halven dool, sprak hij 't lang verloren woord van eertijds en zei: Jan, pak die kammen weg van bij de venster en draag ze boven. Het huis was weg, de knechten ook, de kammen ook, de tijd ook. 't Was 't wiegelied, het vreemde wiegelied dat ontwekte.
En wij Mijne Heeren, ondervinden wij dat niet alle dage in ons zelven? Honderd en duizend mindere dingen liggen verdoold en ‘vergeten’ in ons verleden, en ziet, een woord, een zicht, een klank, roept ze weder en doet ze staan voor ons geheugen klaar en duidelijk.
Zoo dragen wij geheel ons verleden mede door het leven.
Jamaar indien wij al die gewaarwordingen zoo vatten en bewaren, zij blijven in ons, geheel. Zij en zijn niet ontbonden, niet ontleed, niet los en vrij, niet bestaande alleen in eigen wezen, maar in één stuk met geheel hunnen omtrek:
De kammen staan bij de venster, en dáár is Jan. Zij zijn, in een woord, gevloerd en versteend.-
Als mijn werkvolk, van mijn verre pastorij, naar de kerk een wegel lei met steen en zavel en zinders zeiden
| |
| |
zij: Mijnheer de Pastor, dat zal vloeren, en als ik bewonderde hoe oude wakke muren nog recht stonden en konden dragen, zeiden zij ook: ‘Dat is versteend’: een steen geworden, een vloer.
Welnu, Mijne Heeren, als een kind in zijne wieg te spelen zit met zijnen grooten tee, en hem bewonderend bestaart en betast, en gelooft niet dat tee en voet en been in zijn hoofd gescheiden staan. Neen, zij zijn één, en den tee alleen zou het niet bekennen.
Een mijner vrienden, teekent met de kole, landschappen en studiën: een kunstenaar! Hij was aan 't werk en schetste en teekende de oore van den mensch en deed ze uitkomen wit en geschaduwd op zwarten grond, zonder menschenkop. Een zijner meiden moest door den werkkamer, en zoo als het nog gebeurde: Marie, kijk eens hier; wat zegt ge daarvan?
Marie staat en kijkt, beziet mijnheer en zwijgt.
- Eh wel, Marie?
- Ja, Mijnheer, om te zeggen dat het schoon is, zou ik eerst moeten weten wat het is?
- Hoe? wat het is?
- Ja Mijnheer, wat gij daar alzoo geteekend hebt.
- Maar Marie gij ziet het toch zeker wel en bekent dat genoeg?
Marie kijkt, schudt het hoofd en zwijgt.
- Maar Marie!
- Mijnheer, ik geloove dat het een koffijkan is!
Ja wij lachen eens als wij dat hooren; maar ziet: Marie en kende geen menschenoore alleene. Aan den kop wel, onder 't hair, nevens de wangen en boven den hals; - alleene? - niet!
| |
| |
Die halve ronde met verlengend onderdeel, dat schiep voor haar oogen en hoofd, 't gene zij dagelijks zag en handelde: de oore van de koffijkan.
- Zijn wij wederom zelf alzoo niet en dragen wij die gevloerd- en versteendheid niet in onzen smaak? Geeft aan een kind, bittere en brakke medecijne in zoete ate of drank en ‘gelei’: Als zij dóórsmaakt en het de lippen moet opsteken, weken en maanden lang zal het van den gelei niet meer moeten weten. Het zicht ervan en de smaak hoe zuiver hij nu zij, ontwekt den ouden smaak en fronselt lippen en oogen. Gelei en medecijne liggen versteend in het kind.
En wij, - Gij moet mij dat voorbeeld vergeven - als wij in zwarten koffij engelsch zout en drank genomen hebben; hoe veel dagen nadien riekt en smaakt de koffij en moka, slecht en bedriegelijk! - versteend!
't Gedacht alleen, zal geest en smaak en maag ontwekken, ja, de maag, die ons gebod niet en gehoorzaamt.
Mijn professor, Deken Huys, was vergeven geweest in het Seminarie, en telkens dat het vleesch dat hem onpasselijkheid gebracht had en ziekte, opgediend wierd hij mocht er niet aan raken. - Bedroog men hem en zweeg men, hij wist van niets; maar een uur later mocht men hem nog niet zeggen wat hij geëten had, of de ziekte was daar.
Velen die eens geraakt geweest zijn van de mossels, mogen geen zuiver gezonden mossel meer proeven, of geheel het lichaam ontsteekt. Zij zijn vergeven, versteend; ja onbewust versteend.
En ons gehoor.
Wij zitten hier samen in deze groote zaal. Dat iets daar
| |
| |
boven krake met een gerucht dat in ons verleden ligt te zamen met een groot gevaar, en gij zult alle schouders zien rijzen, alle koppen dalen. Geheel het lichaam zal schooren tegen het gevaar en spannen ter vlucht. Gerucht en gevaar liggen in ons, vóór alle bewuste redeneering en werk, versteend.
Zoo ook liggen in ons, gegroeid, geworden, gevloerd en versteend alle gedachten en gevoelens in de Kunst.
Hier ook hebben wij geheel ons verleden medegebracht; en dat verleden staat in ons met geheel zijnen omtrek, met alle omliggende groot- en kleinigheden.
Het kennen van het Schoone, het gevoelen van het Schoone, met zijn diep en innig genot, bestaan in ons en leven, - ongelukkiglijk niet alleen, niet ontbonden, - maar vast aan geheel die wereld waarin wij het Schoone hebben leeren zien en genieten.
Ik wete het zoo wel, als eerst, in mijne studiejaren, mijne oogen opengegaan zijn voor de schoonheid van Memlincks en Van Eycks schilderijen. Uren mocht ik daar ronddrentelen en ze beschouwend genieten.
Wat was het dat ik bewonderde, en dat drong in mijnen geest en hert?
Was het het scheppen van den Meester? het doen bestaan en leven van die innige, diepe, stille wereld, met binnen gehouden gevoelens en genegenheden?-
Waren het de gecrijstalliseerde slanke, lichte, lieve vormen van die wondere wezens die één zijn van kop tot teenen, en wentelen harmonisch gerijthmeerd in buigende houding, gelijk het blad der lang en slank gegroeide planten?
| |
| |
Was het de zang der kleuren en passende gammen die het genot en het smaken zijn der oogen?
Was het het dichterlijk en harmonisch gevoelen en bewonderen van den Meester, die hij, waar en wezend, op zijne tafelen had weêrgegeven en dichterlijk en harmonisch in geschapen wezens had doen bestaan?
Ja wel, dat was het al, dat in mij drong en mij verrukte.
Maar!
Maar met dat Schoone drong in mij en vestigde in mij, Memlincks doen en laten, zijn begrijp, zijn gevoelen, zijn vorm, zijn penseel, zijn kleur, zijn procédé.
Hij had niet alléén een bijzonder en eigen spel van leven en licht, van kleur en lijn; maar hij schilderde zoo bezorgd en voltooid, zoo effen en glad zonder een penseeltrek zichtbaar te laten, met telbare hairtjes van hoofd en wimpers, dat het vergrootglas gezocht wierd om alles te bezien en te doorspeuren.
't Was niet alleenlijk schoon; het was het Schoone.
Ik herinnere mij daarbij; als voor de eerste maal voor mij stond, eene andere schepping van eenen Meester, breed en ruw geborsteld, met ruw roeren en leven:
Ik ging achteruit om iets te zien en te vatten en gevoelde in mij dat woord dat tot op mijn halfbewegende lippen kwam: Afschuwelijk!
Hoe lang toch heeft het geduurd eer ik het Schoone van Memlinck en zijnen tijd los kreeg uit de vormen en mindere kleinigheden waarin het in mij versteend en gevloerd lag!
En nu als er nieuwe Schilders en Scholen opkomen, is het niet dat zelfde oud en ervig oordeelen en veroordeelen!
| |
| |
Een jongen Schilder ging ik bezoeken te Kortrijk, en in zijne werkkamer gezeten voor zijne levende jonge schilderijen zei ik hem: Voorzeker, Heere, hebt gij duizendmaal gehoord 't gene ik U zeggen ga: Ik drage in mijne oogen en in mijn hoofd drij honderd jaar Schilderij, en als men mij zegt - ‘landschap’, onbewust verbeelde ik mij - niet de nature - naar al de landschapschilderijen die ik gezien heb: hemel, grond, boom en groen, en wat weet ik al. Daaraan verwachte ik mij; en als ik uwe Schilderije zie, ik schudde het hoofd en denke: Neen, 't en is dat niet! te levendig! te groen, te blauw, te rood! niet in vergelijkenis met de natuur, maar met die schilderije die ik versteend drage in mij. - 't Is 't woord van elkend een, antwoordde hij, en nogtans het gras is groener zelfs dan bij mij.
Hoe tintelen mij in de oogen, bij Claus, zonne en stralen en licht en lucht, en waarheid en leven en nature! en toch moete ik nog altijd worstelen tegen dat versteend zien en gevoelen, dat mij aan 't verleden verbindt.
In letterkunde is het niet anders.
In onze jongere jaren hoorden wij den uitleg van onze Meesters en wij lazen de gedichten:
‘Kom neder Zanggodin en span mijn cithersnaren.’
Het was geheel de Rhetorika. Het waren de overblijfselen van eenen tijd waar eene hooge grootsche solemneele wereld in gedicht had, en verbonden en versteend, bleven, onwaar, de grootsche en solemneele vormen.
Mate en zang en rythmus, waren geen mate, zang en rythmus meer - het ware het schoone! - zij waren de versteende en overgebleven vormen van een vers, één
| |
| |
vers, met mate en zang, dat versteend, de Mate, de Zang, de Rythmus geworden was.
Geheel de zeventiende eeuw, groot en grootsch en prachtig, had geheel de letterwereld overweldigd en in haren vorm was het schoone versteend en gevloerd; en wilt ge nu eens onze scholen en gestichten doorreizen, gij zult nog bijna overal de luidruchtige aanbidding vinden, - de gevoelde niet meer, - van dien tijd, die als 't ware in zijne prente wilde vatten en vormen, de millioenenvormige schoonheid der natuur en der kunst.
Gaat het anders nu?
Ik vreeze van neen.
Iedere school in de letterwereld wil niet alleen schoon zijn, maar het Schoone worden, en in haar schoonheid versteenen en vloeren de afwisselende gedaanten en vormen van alle schoonheid.
Zoo ook doen de Pedanten.
Een meester, een schepper heeft het schoone gebeeld, naar zijn eigen natuur en macht, en volgens dat hij het schoone zag en gevoelde.
De bewondering is gekomen en de naam; en die moesten onderwijzen of leeren hebben gezien, gezocht, verdeeld, ontleed en geboekt, niet alleenlijk het Schoone, maar het schoone van dien meester, met zijne ooge en hand, met zijn woord en zang, met zijn penseel en rythmus, met zijne wereld, en zij hebben er de eeuwige Wet van gemaakt, de regels voor de kunst; en waren het oprechte pedanten, zij hebben a priori gebannen en in blinde razernij gedoemd wat buiten hunne wet groeide en bloeide in de schoone schepping van God, in de schoone herschepping van de kunst.
| |
| |
Eilaas ik en durve mijnzelven niet bezien, en als uit het verleden mijn woord en leering mij voor de oogen komen, ik schame mij!
Ik ben gelijk de boer en werkman van te lande. Moet hij voor het gerecht, voor den tribunaal, wat al moeite zal de Rechter niet hebben om eenen ja of neen zonder meer, te krijgen. - Er is twist geweest, en de pinten bier hebben doen vechten. Wie heeft er geslegen, eerst geslegen? De Rechter zal de getuigen ondervragen: Hebt gij Jan Kwaedaert zien slaan? - en de antwoorde: Mijnheer de President, ik zal u gaan zeggen: Het was zondag avond en wij hadden in vrede een pintje gedronken in de Katte, en we trokken naar huis. 't Begost alzoo te dumsteren. - Jamaar, onderbreekt, de president: Mijne Vriend, dat en begeren wij niet te weten. Zeg ons, ja of neen, of gij Jan Kwaedaert hebt zien slaan?
'k Versta wel, Mr de President, en 't is hetgene ik U zegge zie. Wij gingen naar huis al den Vossenhoek en wij hoorden daar.... -
Goed, goed, maar laat dat nu varen; hebt gij gezien dat Jan Kwaedaert sloeg? - Te vergeefs! de ‘ja ik’, of ‘neen ik’ en zal er niet komen. Hij ligt versteend en gevloerd in geheel het gebeurde. De stam van den boom zal uitkomen met al zijne wortelen en den heelen klomp aarde.
Wij lachen daarmede, en wij en zien niet dat wij ook, in kunst en wetenschap, en genot en oordeel, in voelen en denken, even versteend liggen en gevloerd.
Hier en wille ik niets goed of kwaadkeuren. Maar beziet, in de Geschiedenis, de verschillende vormen van maatschappij en samenleven.
| |
| |
Wat bestaat schijnt onveranderlijk, schijnt ons te zijn het maatschappelijk leven zelf, is gevloerd en versteend in al zijne deelen.
Eer het recht van bezitten, van het nederige plekje grond te koopen en met zuur gewonnen penningen te betalen, aan elk end een gegeven is geweest, hoeveel bloed heeft er moeten stroomen! Met dat recht en kon geen maatschappij bestaan!
En als dat vermaarde woord gesproken is geweest; Après nous la fin du Monde: neen het en was niet dat troonen gingen vallen, en dat alles ging dooreen schokken en gewenteld worden; het was dat de dan bestaande betrekkingen onder de leden en deelen der Maatschappij gelost zijnde, geen Maatschappij of samenleven meer mogelijk scheen. In het gedacht was Maatschappij en Heden, samenleven en tegenwoordig bestaan, één, onroerbaar en versteend.
Wij zelf zijn alzoo gehecht en gebonden aan wat er in onzen tijd bestaat; wij zien de maatschappij niet alleen in haar wezen, in hare essentia, maar in hare hedendaagsche vormen, en ons zelven en krijgen wij daaruit niet los.
Als nieuwe tochten door de maatschappij varen, als nieuwe machten groeien, als nieuwe vormen crijstalliseeren, - geraken zij niet los en vrij uit de versteende wereld, zij wentelen alles om, omdat de grond waar zij door moeten versteend ligt en gevloerd.
Ja onze gedachten en gevoelens in kunst en wetenschap en bestaan liggen versteend.
Daarom begere ik, in dit mijn laatste deel, U voor oogen te leggen hoe wij priesters de Kunst verstaan. Dat ver- | |
| |
wacht gij, hope ik van mij en daartoe hebt gij mij, vereerend, tot uw geleerd gezelschap genood.
Onze kunst bestaat in zinderen of zingen - en scheppen.
Als ik een kind was en nog verblijvend in mijn ouderlijk huis, had ik bemerkt hoe, in de keuken, de koperen taartepannen die met kleinen ring aan het kateilberd hingen, somtijds zinderden en zongen. Het was mij een spel en een genoegen er vooren te staan en luide en kort te roepen: Ha!
Het koper zinderde en zong, en stille en lange, klonk het: Haaa!
En ik ging tot de open piano en zag geheel het snarengetuig gereed en gespannen; en wederom riep ik: Ha! en de snaren zinderden en zongen: Haaa! Die snaren die akkoord waren met mijne stem en zang.
De mensch is een snarengetuig. Valt het Schoone daarop, hij zindert en zingt.
Ongelukkiglijk bij velen zijn de snaren nog nooit of nooit gespannen. Slap en slapend wachten zij dat onderricht en opvoeding en zien en vinden ze spannen komen.
Of zoo eene en andere snare gespannen staat, dikwijls liggen zij onderdrukt of gevloerd in al hetgene er rondom vast en versteend blijft.
In ons hert zou moeten staan het geheel en vrij snarenspel.
Wij zijn immers 't gene de legende of historie verhaalt, de legende van de tweelingen.
Twee kinderen, tweelingen, waren in het leven opgegroeid met wonderlijk passende, of liever een en eens zijnde gevoelens. Al waren zij ver van malkaar zij leefden
| |
| |
en gevoelden als een eenig wezen. Twee jonge knapen. Weende de eerste: de tweede voelde tranen zwellen in zijne oogen en droefheid in zijn hert. Loech de andere: blijdschap ontwaakte en zong bij zijn broederken. Zij beantwoorden malkaar.
Wel de kunst aanschouwen wij alzoo.
God heeft den mensch naar zijn beeld geschapen, ad imaginem Suam. Wij, wij zijn mindere tweelingen met God.
Als Hij, die het Wezen is, de Harmony, de wet van worden en crystalliseeren, zijne schoonheid in de natuur geleid heeft duizendvoudig; als Hij overal rondstrooit.... de verbeeldingen, de prachtige verbeeldingen van zijn wezen,-
wij, de tweelingen, wij gevoelen in ons het genot van het Schoone ontwaken; wij zinderen en zingen. Wij ontwaren het daarboven in de eindelooze diepten; wij bespieden en genieten het hier beneden in het korrelke zand; wij zoeken, wij vinden het in het mysterie en geheim, in het beeld, in het teeken, in het millioenenvormig spel van hemel en aarde, van licht en donker, van zang en klank, vorm en gang, van groei en bloei, en van den millioenenvormigen zin van alles. Alles spreekt en zingt ons het diepverholen woord:
spreekt het al een taal dat leeft,
ook en taal en teeken heeft:
kouten met elkaar gezwind,
klappen luide en welgezind,
| |
| |
wegelen van Gods heiligen voet,
't diepgedoken Woord zoo zoet...
Wij weten dat wij ongelukkiglijk gevloerd en versteend liggen in bepaalde vormen; - wij weten daarbij dat onze kranke zinnen bijna niets veropenbaren, ons bijna niets doen gewaarworden van het wonderwerk, van het wonderspel der natuur. Wij kijken rond en wij luisteren of van nergens komt een Ziener.
Ja, er zijn er die hooger en fijner begaafd, meer los en vrij, meer eigen en machtig, zingen waar wij stom blijven. 't Is de nieuwe Kunst; 't is de verholen glans dien zij zichtbaar maken; 't is het geheime woord dat zij uitspreken.
Niet alleen immers zinderen en zingen zij, genietend, maar zij hebben daarbij ontvangen de groote gave, de groote macht:
en doen in kunst bestaan!
Zij maken ons los en vrij,
Zij verheffen en veredelen ons.
|
|