| |
| |
| |
Gaaf en gezond.
Mijne Heeren,
Als ik voor den eersten keer spreken ging over ‘Gaaf en Gezond’, - het was te Antwerpen dunkt mij, - schreef een vlaamsch blad dat ‘Gaaf’ een westvlaamsch woordeken is, omtrent synoniem van ‘Gezond’. Ik las dat, en, mijnzelven mistrouwend omdat ik dikwijls niet en wete wat West- of ander vlaamsch is, daar mijn eigen levend vlaamsch mij alleen van de lippen rolt, ik ging kijken in mijnen woordenboek, in den ouden Kramers.
| |
| |
Neen! ‘Gaaf’ staat daar geboekt en net uitgeleid.
Ik zeide aan mijnzelven: Dat woord zal daar entwaar aan 't verdolen zijn, of is er misschien gelijk veel andere woorden weggevallen. - Maar bij ons niet, niet waar? Wij kennen het en hebben er ons leven lang meê gespeeld.
Gaaf en Gezond...... Dat heeft hier wenig uitleg noodig, maar wel klare toepassing.
Een mensch is gaaf als hij geheel is, ongeschonden en onbelemmerd; als hij armen en beenen heeft, handen en vingeren waarmede hij handelen kan en werken; voeten en teenen waarop hij vrijelijk doorterdt; lijf en leden sterk en zwak; hert en longeren die vrij spel hebben in vrije borst; kop en hersens met vrij, helder gedacht en vrijen wil; als hij oogen en ooren heeft die zien en hooren; keel en tong en lippen met klinkenden mond.
Hij is gaaf als niets in geheel zijn lichaam achterblijft, als alles meêspant zonder hinder in gang en werk en leven.
Hij is gaaf als alles bij hem van zuiver metaal is, menschmetaal; niet geborsten, niet verstorven, niet verkankerd; geheel gegroeid; geheel geworden.
Een flinke, sterke, gave mensch.
Ei mij! terwijl ik hier sprekende sta: wat roept mij mijn pinkelke daar? - Gij moet weten, over eenige dagen terwijl ik te schrijven zat hebbe ik al met eens tenden mijn hand de bete gevoeld van een vliegsken met een vergiftigd muilken, en ziet gij, geneesheeren en fijne meskes hebben daar moeten aan werken, tien dagen lang, en nu nog breekt dat pinkelken mijn gave gezondheid, mijne veerdigheid, en stoort mijn woord en mijn gedacht. Dat pinkelken hindert mij. Een vreemde macht
| |
| |
zit daar in en breekt mijn lijf en denken. Ik en ben niet gave.
De mensch is gezond als zuiver bloed hem vrij door de aderen stroomt en 't leven draagt van uit het hert tot in de toppelkes van vinger en tee, tot in de fijnste, lichtste aderkens van de hersenen;
als zijne maag werkt en teert, en 't voedsel, naar eigen wezen, in krachten en leefte verandert.
Hij is gezond - hoe zal ik dat zeggen?.......... als hij gezond is.
Hij is gaaf en gezond als geen kwaad van buiten komt woekeren in hem; hem zwichten doet, hem kwijnen doet, en groei en bloei belet; hem preuschheid, lust en leven beneemt, en eindelijk nederduwt, nederlegt, en uitgestrekt, zonder krachten, ontwezent, en scheiden gaat in de dood.
Dien mensch, gave en gezond zien wij wel voor onze oogen, niet waar? flink, vlug, sterk, schoon, en zijn eigen wezen genietend en den bloei ervan, in frissche blijheid en levensvreugde.
Wij groeten hem al monkelen; en op onze lippen komt dat bewonderend genegen woord: Een schoone mensch.
Hij zelf gevoelt zijn eigen, en dat gevoelen geeft hem vreugde en sterkte. Hij geniet zijn geheel volle wezen. Het leven tintelt door geheel zijn lijf; en, in 't betrouwen van zijne krachten, durft en mag hij alles aangaan. Al zijne lidmaten staan hulpveerdig, en zijn pinkelke ook hindert hem niet.
Jamaar een volk is gelijk een mensch. Een volk ook kan en moet gave en gezond zijn. Het is gaaf, als het
| |
| |
geheel is, ongeschonden, ongedeerd, onbelemmerd; als het zijn geheel wezen heeft, van onder tot boven, hetzelfde, uit ééne note geworden en gegroeid; van één stuk;
als het met eigen ooge ziet, met eigen oore hoort, met eigen mond spreekt; handen heeft om zijn eigen werk te doen; voeten om zijn eigen weg te gaan;
als zijn hooger deel, zijn hoofd, zijn gedacht, zijne wetenschap, zijn wil, zijn bestuur, zijne wet, zijn recht, zijne kunst, zijn woord en zang en lied eigen zijn;
als zijn onderwijs en opvoeding eigen zijn;
als zijne mannen, zijne vrouwen, zijne ouders en kinders eigen zijn.
Het is gezond, als, zou ik zeggen, zijn eigen bloed aan geheel zijn wezen eenen bloei van leven geeft; eene sterkte en macht, eene veerdigheid en genot, eene schoonheid.
Dat volk gave en gezond zie ik wel:
Een volk, in zijn geheel uitgegroeid en bloeiend wezen, onder Gods zonneschijn in blijde leven.
Het is schoon! het is sterk! het is welgezind en gelukkig! En als ik nu peize op mijn volk, op mijn vlaamsch volk, en bij mijnzelven overwege wat het doet en kan, en hoe het leeft, en dan vragen ga wat het is? of het gave is en gezond? - Welke zal de antwoorde zijn?
Is het vlaamsche volk gave en gezond?
Antwoordt, gij die daar te luisteren zit.
Is het vlaamsche volk, is uw volk gave en gezond?
Is het geheel?
hebbende zijn geheel vlaamsch wezen van onder tot boven?
| |
| |
Neen 't.
Het en is niet geheel, van onder tot boven,
Neen 't: Van een stuk, en is het niet.
Het zelfde woord of dezelfde taal, het zelfde gedacht en kennis en wetenschap, dezelfde liefde en bewondering, dezelfde kunst en bloei, dezelfde beleefdheid, hetzelfde openbaar doen, hetzelfde denken en spreken en willen en leven, hetzelfde wezen, hetzelfde eigen wezen en bestaat niet in hem.
Een vreemde macht duwt en dwingt, een vreemd wezen knaagt en eet en doorkankert dat oud dat sterk dat schoon dat edel Vlaamsch volk.
Wij en mogen daarover niet stameren; wij en mogen daarbij niet dubben; wij en mogen daaraan geen doekskes winden; wij en konnen dat niet loochenen.
Het vlaamsche volk is ten deele ontvlaamscht.
- | Het en is niet gaaf; |
- | Het en is niet gezond |
- | Het en is niet geheel. |
- | Het en is niet schoon. |
De stam, de zware tjok blijft eigen gezond en goed, maar zijne takkerij, zijn groenend loof, zijne bloem en vrucht zijn vervreemd of verkankerd en verdord.
Die stam is zijnen groei kwijt, zijnen bloei kwijt, zijne sterkte kwijt, zijne schoonheid kwijt, zijne preudschheid kwijt, zijn genot van eigen leven kwijt.
Het vlaamsche volk bestaat al onder, maar al boven niet. De hooger leden, de hooger stukken van zijn vlaamsch wezen zijn fransch.
Zijne Wet is fransch.
| |
| |
De wet wierd en wordt besproken, en geschreven in 't fransch.
Zij bestaat en leeft in 't fransch, en heeft fransche ziel.
Zij doorklinkt het land met fransch woord.
Zij doorgrijpt het land met fransche macht.
Zij wijst en richt, verbiedt en straft, in het fransch.
Daarom ook als de vlaamsche boer en landman peist op wet en bestuur, hij peist op fransch. Hij peist op iets dat vreemd is, dat hij niet kent, dat hij niet betrouwt, dat hem dwingt, dat hem vervolgt, dat hem vijand is.
In andere landen, bij andere volkeren zijn Wet en Bestuur het hooger deel van eigen wezen.
In Duitschland, in Engeland, in Vrankrijk, in Spanje, in Italie, in Holland is de wet het geschreven gedacht, de geschreven wil, het geschreven recht, de geschreven gewente en zede, het ingeworteld hooger wezen van eenen stam en volk. Het is eigen en een met het volk. Het is een deel van hem, het hooger deel.
De wet van het volk is het volk zelf.
Bij het vlaamsche volk is het oneigen en vreemd.
Gij zult mij zeggen: Het betert. - Inderdaad het betert. Maar om te beteren moet het slecht geweest zijn. De mensch betert uit ziekte. Het betert toch, en gij zult zien dat bij later tijd men de wet officeel vertalen zal en in officeele boeken zetten. Zwicht u dan dat die vertaalde wet in de boekrekken blijve en dat de hoofden de herten en de zielen fransch blijven en franschen mond houden.
Wederom zijn er onder u die peizen: Dat ook betert; Onze Koning kan vlaamsch; onze Prinsen kunnen
| |
| |
vlaamsch, onze Kamers en ons Senaat kunnen vlaamsch. - Ik en vrage niet wat zij kunnen; ik vrage wat zij zijn, en welke bij hen de natuurlijke klank, het natuurlijk woord, de natuurlijke uitsprake, de gewone, de gemakkelijke besturende taal is.
Zij is fransch;
en dáár, daarboven, is dat vlaamsch wezen verkankerd, weggevallen en door fransch vervangen.
Aldaar en is het vlaamsche volk niet gaaf en geheel. Een deel van hem is weg.
En omdat het, zelfs met goeden wille, daar geen vlaamsch leven heeft, geen vlaamsche veerdigheid, geen vlaamsche macht en doening, maar ten allerhoogste nog maar een trachten, daarom en is aldaar dat vlaamsche volk niet gezond.
Gave en gezond en zijn wij daar niet. Onze pinkel en hindert ons niet: maar onze kop!
Is zijn Gerecht vlaamsch?
Ja, ja, wij weten het wel, de Advokaten mogen pleiten in 't Vlaamsch; de rechters oordeelen; het volk mag daar vlaamsch eischen; maar wederom en vrage ik niet wat er mag gedaan worden, maar wat men doet.
Laat ons eens rond Vlaanderen gaan en een jaar luisteren en bespieden, wat de rechters doen, wat de advokaten doen, wat de bedienden doen, wat er gesproken en wat er geschreven wordt.
Wij zullen zien of dat hedendaagsch bestaande gerecht de vlaamsche uitsprake is van het vlaamsch volk?
Of dat vlaamsche volk aldaar een deel aan zijn eigen wezen heeft, een bovendeel? of het aldaar geheel is?
| |
| |
of het daar van een stuk is? of het daar gaaf is en gezond?
Neen niet waar?
Vlaamsch van onder; fransch van boven. Vlaamsch misschien in huis en hert, - fransch in mond en gerecht.
En ons hooger volk, het rijk volk, het edel volk, het geleerd volk?
Wat spreekt het in Vlaanderen?
Ik vrage u dat:
Wat spreekt het in Vlaanderen?
Uwe antwoorde straalt uit uwe oogen:
Het spreekt fransch.
Het rijk volk, de hooger burgerij, spreekt fransch.
Het edel volk, de edeldom, spreekt fransch.
Het geleerd volk, in 't algemeen, spreekt fransch. De massa bij de geleerden spreekt fransch. En geleerden noeme ik hier dezen die studien gedaan hebben in middelbaar en hooger onderwijs.
Laat ons, in den geest ten minste, wederom eens rond Vlaanderen gaan. Hoeveel rijke lieden bij hooger burgerij, in Gent, Brugge, Kortrijk, Yper en andere steden zullen er ons in 't vlaamsch ontvangen?
Laat ons wederom eens rond Vlaanderen gaan en al de kasteelen bezoeken: Hoeveel edele Heeren en Vrouwen spreken er vlaamsch?
Laat ons horken ook en zelf spreken gaan en binnentreden ten verhoore. Hoeveel advokaten en geneesheeren wisselen er met ons dat vlaamsche woord? En als ik op de pastors peize: ik ben daar preusch mede. Maar toch....
| |
| |
Maar toch en zou ik niet te verre en te veel aan hooger bellen mogen gaan klinken.
Dat hooger deel van het vlaamsche volk is verfranscht; en kan geen vlaamsch of kan gebrekelijk vlaamsch; of gelooft dat het voldoende is als het vlaamsch genoeg kan om met de knechten een woord te spreken, om de pachters te ontvangen, of om op politieke dagen eene aansprake te leeren en ze met kwaden mond af te brabbelen.
Dat is waarheid. Het hooger deel van het vlaamsche volk is verfranscht. Het en is niet geheel. Het en is niet gaaf noch gezond. Het is half vlaamsch, half fransch. vlaamsch al onder, fransch al boven; vervreemd, ontworden, ontwezend.
En kwame ik u nu te vragen: Hoe verre is aldaar dat vlaamsch volk van zijn geheel, gaaf, gezond, sterk en schoon wezen, - Gij zoudt mij moeten antwoorden:
Verre! heel verre! duizend uren verre!
Maar, Mijne Heeren, 't zal wel best zijn zoo verre niet rond te kijken naar dat min bepaalde, min raakbaar vlaamsche volk, naar die hooger menschen uit en dikwijls buiten ons volk, en eenige stonden onze oogen binnewaarts te keeren en onszelven te bezien, u en mij, onzen geest, ons hert, ons lijf, ons woord en wezen.
Wat is bij ons het hooger deel van onzen geest en hert? het hooger deel van ons leven?
Is het vlaamsch? - Is het fransch? - Geheel ons hooger leven is fransch! Ja ik ben beschaamd als ik mijn zelven bezie, en ik zegge dan zuutjes: Ik zou best doen van te zwijgen, want, ik ook, ben een halve franschman.
En gij, Mijne Heeren? -
| |
| |
En gij?
Ik en mag u niet onheusch schelden, maar.... Ik zal best rechtuit mijn gedacht zeggen niet waar:
Ik ben een halve franschman, en gij zijt halve franschmans.
Onze wetenschap en geleerdheid is fransch.
Onze kunst was fransch.
Onze heuschheid en beleefdheid is fransch.
Ons openbaar leven is fransch; het uwe, het mijne, het onze.
Die brok van ons, dat stuk van ons wezen als vlaming bestaat niet meer.
Onze wetenschap, onze geleerdheid is fransch.
Daarin en daarover peizen wij in 't fransch, spreken wij fransch, en zouden wij geen vlaamsch kunnen spreken. Dat wetenschappelijk vlaamsch woord en ligt in ons hoofd niet, en wekt op onze tonge en lippen niet. Het en bestaat bij ons niet. - Fransch!
Ei mij, ik wete nog zoowel hoe ik water en bloed gezweet heb als ik professor van poësis mijn eerste vlaamsche les ging geven in het vlaamsch! Dat is 't is waar nu veranderd, en het vlaamsch vloeit en babbelt op de lippen veel vrijer als dat fransch; maar alleenlijk dáár in. Niet in mathesis; niet in meetkunde; niet in natuurkunde; niet in honderd andere dingen. Zij liggen daar in mijnen kop in 't fransch. Ik ben fransch in dien hoek.
De Kunst was fransch.
Hoort gij dat, Heeren, ik zegge ‘Was’; niet ‘Is’.
Zij, de verstandige, de gevoelige, de edelhertige, de zoetgetongde kunst, heeft eerst, de eerste, de schoonheid van
| |
| |
eigen wezen gevat, naar boven gevoerd voor bewonderend gezicht, genietend gehoor en smakenden mond. Zij heeft het zoete lied gedicht en het hooger zielzinderen in rythmus gebonden. Zij heeft onze natuur op doek doen schitteren. Zij heeft gekapt in beelde, en in zuivere harmonizeerende lijnen gebouwd.
De vlaamsche kunst is eerst herworden.
Maar wij weten nog van anderen tijd, niet waar? en wij zijn er in geboren, als geen vlaamsche kunst bestond.
De hooge poësis, de ware, de lieve, was fransche poësis. Het hooger woord, het deftige, het vrije, het vriendelijke, heusche, babbelende woord was fransch.
Het lied was fransch, fransch alleen, altijd fransch, en de fransche romancen liggen nog op onze pianos en hangen nog om vlaamschen mond.
Alle kunst ging hare beelden, hare wetten, hare mode zoeken uit het fransch, of bestond niet.
Zij dan ook de edele kunst die een volk verheft, veredelt en omhoog voert: die den glans en de schoonheid is van zijn wezen; die zijn hooger wezen IS, was fransch.
O schoon, gaaf, geheel, gezond wezen van een volk, waar blijft gij in Vlaanderen?
En ons openbaar leven?
Ons openbaar leven in Vlaanderen was fransch.
De statie en ijzerenweg waren fransch.
De reizen waren fransch; en in mijn jonger jaren kende ik geen fatsoenlijk man die aan 't winket zijn kaartjen in 't vlaamsch zou gevraagd hebben, of in de wagens op het spoor een woordeken vlaamsch gerept.
| |
| |
De handel was, en is zeker nog fransch met fransche sprake, franschen druk, rekening en kwijtbrief.
De openbare vergadering, de straat, de winkel, de ‘Café’ was fransch.
Alle briefwisseling, dood- en geboortemare, en tot het eenvoudig kaartjen voor nieuwjaarbezoek, en mindere mare was fransch, en 't was: Monsieur l'Abbé Vansteenberghe, vicaire à Winkelbeke.
De salon was fransch, de ontvangste was fransch, de tafel was fransch
en geheel de beleefde wereld was fransch.
De vlaamsche beleefdheid was weg.
Nu nog is onze beleefde mond fransch getongd.
Ik wist tot over tijd nog niet hoe in 't vlaamsch vriendelijk gegroet, gegaan, gestaan, gezeten en vertrokken, hoe heusch gekaveld onder malkaar, hoe geëten en gedronken, getikt en getoast.
Ik weet bijna nog niet hoe ‘pardon’ gezeid; en ‘verschooning’ doet mij peizen op den Zaterdag avond.
De brieven, de vlaamsche brieven, hadden noch in noch uit, en vertaalden ellendig den Veuillez agréer Monsieur l'assurance de ma considération distinguée.
Die wereld was weggevallen uit het vlaamsche volk. Zijne beleefdheid, de Zijne, de beleefdheid van het vlaamsche volk was fransch. In Vlaanderen zou men nu nog gemakkelijk de juffrouwen tellen die het beleefd vlaamsche woord op de lippen dragen en kunnen heusch zijn, uit hunne eigen natuur.
Fransch!
Ik vrage u nu:
| |
| |
Waaruit komt dat?
En hoe kan dat alzoo blijven?
Waaruit komt het? en hoe kan het alzoo blijven, dat het hooger wezen van den vlaming fransch is?
Dat komt uit veel oorzaken: Dat komt uit de gevaarten van ons verleden; uit politieke omstandigheden; uit dit en uit dat, uit hier en daar en ginder.
Maar dat komt en blijft alzoo, nu, bijzonderlijk uit ons onderwijs.
Uit middelbaar en hooger onderwijs voor knapen;
Uit alle scholen, meest nog, en kostscholen voor meisjes.
Het hoogste kwaad daarin en is niet dat het onderwijs geen vlaamsch en leere;
het hoogste kwaad daaruit en is niet dat nu velen, en het hooger volk bijzonderlijk, geen vlaamsch en kennen noch en kunnen;
het hoogste kwaad is dat het volk alle eigen achting verloren heeft: - Het misacht, het misprijst zijn eigen taal, zijn eigen wezen. Het is beschaamd van zijn woord, van zijnen naam, van zijnen stam, van zijn bloed.
Het vlaamsche volk is over zijn eigen beschaamd en sleept en kruipt, omleeg, daar beneden.
O frissche gave gezondheid! die den kop omhoog draagt en den koelen wind vangt uit de frissche lucht!
Het tweede kwaad, hetzelfde omtrent, is dat het vlaamsche volk gedurig, daardoor, zinken moet, en zinkt. Het zinkt, naar onder, verminkt, ontkracht, leelijk!
Al dat, uit hem, naar boven groeit, is fransch, of wil fransch schijnen
| |
| |
Al dat verstand heeft of toogt, wentelt uit en omhoog in 't fransch
Al dat beleefd is of zijn wilt, wel opgevoed, sierlijk en heusch, is het in 't fransch.
Al dat rijk is, of rijk woont, of rijk handelt, spreekt en schrijft en drukt fransch;
Al dat boven komt.
En het vlaamsch wordt stillekes aan de taal van 't minder volk, van 't ongeleerd volk, van 't onbeleefd volk, van 't bot volk. Het vlaamsch wordt een botte onbeschofte, grove platte taal, en de Vlaming een onbeschofterik, een dwazerik, een ‘boer’ en lompe leege vlegel, verwezen en gebannen.
Hij wordt een banneling op zijn eigen grond, een verstekeling onder zijn eigen volk, een verdrukte knecht, of een bittere, ruwe, wilde natuurgast, die ginds woelt en woedt, of verbasterd en onteerd, moedeloos zijn leven sleept tegen den grond.
Geen blijde zon daarbuiten, geen preusche zon in zijn hert, doet hem roepen: hier ben ik.
Dat komt uit het onderwijs.
Ik heb mijne studiën gedaan.
Te mijnen tijde hadden wij voor geheel onze vlaamsche wereld, een of twee vlaamsche boeken: De Bloemenlezing van Sleeckx en Vandevelde en De Dicht en Prozastukken.
Daaruit wierd, een mager uurke te weke vlaamsch gegeven, den zaterdag namiddag, alzoo in den vaag- en schuur- en waschtijd; en dat bestond hierin: - Een stuk uit onze boeken wierd in 't fransch vertaald en in 't fransch uitgeleid.
| |
| |
Het latijn wierd uitgeleid en geleerd in 't fransch.
Het grieksch, in 't fransch.
Het fransch, in 't fransch.
Het engelsch, in 't fransch.
Het duitsch, in 't fransch
en het vlaamsch ook in 't fransch.
Mathesis,
Physica,
Geschiedenis,
Aardrijkskunde,
wierden geleerd en gewezen in 't fransch.
Tot de ‘declamatie’ toe.
In geheel ons Collegie was niets dat van Vlaanderen sprak; niets dat zijne groote mannen en zijn groot verleden verbeeldde; niets dat het eigen wezen van zijn geest, van zijn hert, van zijn lichaam, van zijn woord omhoog droeg.
In de meisjescholen of pensionnaten ging alles, gaat alles den zelfden gang.
Alle talen worden geleerd in het fransch.
De menigvuldige ‘historien’: Histoire Sainte, histoire ecclésiastique, histoire ancienne, histoire romaine, histoire nationale, aardrijkskunde of géographie, arithmétique, ouvrage manuel, en ja de Catechismus, al kwam sedert eenige jaren gebod van daar vlaamsch te bezigen.
En die beleefdheid, la leçon de politesse! Ziet, ik wilde u wel die lesse van ontwording doen bijwonen, met hare ‘grande’ en ‘petite révérence’ aan vlaamsche boerendochters die toekomend jaar de koeien zullen melken.
Fransch!
Want ja, buiten of boven die onwetendheid van eigen
| |
| |
taal, het groot kwaad van die gestichten is dat de zie fransch is. De achting is voor het fransch; de bewondering is voor het fransch; het streven is naar het fransch.
Het misprijzen valt op het vlaamsch.
Ei Mij! Wij hebben dien professor van rhetorika gekend, eenen vlaming, die bofte dat hij bijna nooit geen uurken vlaamsch en gaf, en wist dat zijn doen welkom was en goedgekeurd. Wij hebben dat zusterken gekend met zijn gebrekelijk fransch, dat, den morgend van 11 Juli, als de Vlamingen 1302 vierden, meende te mogen op het bord schrijven voor vlaamsche kinderen wier ziel het vormen moest: La victoire des Epérons d'or est aussi la seule dont les Flamands aient à se glorifier dans l'histoire.
Ontedeld, ontaard en preusch daarmede.
Ja zeker daarin en daaruit moet het volk ontworden; en wat ik dagelijks tegenkome te lande, bij mijn volk, en kan mij niet verwonderen.
Die jonge treffelijke boerinne daar, komt naar mijn huis, naar de pastorij, met haar klein meisje, en als ik aan het lieve kind een sanctje geve antwoordt het natuurlijk onder stralende oogen met monkelende lippekes: Danke u mijnheer de Pastor. Maar zij, de moeder, zal dat niet dulden, en ik hoore nog haar stuur woord: Met uwen botten danke u! Zeg ne' keer schoone Marci! - 't Fransch is schoon!
En als ik nu door de velden wandele op weg naar Avelghem, waarom moet dat meisje dat ik tegenkome dat vlaamsch meisje, dat vlaamsch boerenkind mij groeten met eenen ‘loué soit Jésus-Christ’. In zijn hoofd, in zijn kinderhoofd, zit alreeds dat onbewust gedacht en gevoelen, het fransch is schoon; het fransch is beleefd.
| |
| |
Het vlaamsch is leelijk en boersch. Wie heeft er mij dat kinderhoofd ontaard? Wie heeft dat bedervend zaad daarin gestrooid? en wat moet er daaruit groeien en geworden?
Uit zulke vreemde wereld was mijn jonge tijd gekomen, als jonge studenten geloofden dat het eene eer was geen vlaamsch te kunnen, en als vlaamsche zonen op zulk een woord preusch den kop rechtten, vereerd en zot als kalkoenen; als in theaterspel van studenten de vlaming altijd een lompe dwaze boer was goed om gefopt en belachen te worden.
Daaruit komt nu nog dat vlaamsche dochters, juffrouwen, vrouwen, moeders, buiten dat vlaamsch, leven, spreken, groeten, roeren, gaan en staan vol misprijzen voor hunne eigen vlaamsche wereld.
En hier, niet waar, en zal ik niet zeggen van ons volk: Zijn pinkel doet zeer; maar zijn hoofd is ziek; zijn hert is ziek; zijne keel, zijne tong en lippen; zijn wezen is verkankerd.
Dat komt uit het onderwijs.
Dat blijft door het onderwijs.
Het groote woord is: Het onderwijs.
Welnu, Mijne Heeren, het wordt tijd dat ik sluite, en ik doe het met dit kort woord.
Sedert eenen tijd van hier zijn de vlamingen aan 't herworden. Zij streven, de jonger knapen bijzonderlijk, naar een vroom, sterk, heusch, vrij, schoon geheel, gaaf en gezond wezen.
Zij willen vlaming zijn van kop tot teenen
| |
| |
Zij willen vlaming worden in geest en hert, in woord en daad;
Overal;
binnen huize en buiten,
bij leeg en hooger volk.
Daaruit moet het vlaamsche volk, als volk herworden; als volk zijne schoonheid, zijne sterkte, zijne edele heuschheid herwinnen en gave gezondheid
Dezelfde klaarheid moet den geest doorstralen van geheel het volk van beneden tot boven
Hetzelfde willen moet het hert vervromen van geheel het volk van beneden tot boven
Hetzelfde woord moet den mond uitklinken van geheel het volk van beneden tot boven
Het moet één volk worden, één volk zijn, en zijn vlaamsch bloed moet geheel zijn vlaamsch wezen doortintelen
Het moet zijn:
gaaf en gezond.
Dat wensche ik mijn volk,
|
|