| |
| |
| |
Vaderland.
Brugge, 1877.
Mijne Heeren,
Ik hebbe gevraagd voor Ul. te mogen spreken over Vaderlandsliefde.
Eerst moet ik u zeggen dat ik geenen dithyrambos en kome zingen, maar alleenlijk begere de Vaderlandsliefde te ontleden om u te toogen hoe dat gevoelen gesteund is op de waarheid. Daaruit wil ik besluiten dat wij Christenen die alle waarheid moeten de onze maken, en hier niet meer als elders en mogen liegen noch bedriegen, dat
| |
| |
gevoelen moeten ophelpen, kweeken en doen groeien, in ons, in alleman en meest in de jonkheid.
De mensch bestaat uit lichaam, en uit ziele die peist en gevoelt in geest en hert.
Lichaam, Geest en Hert hebben hun Vaderland.
| |
I.
Het lichaam heeft zijn Vaderland.
In alle streken worden en groeien de planten volgens den grond en de aarde die ze voedt en volgens de gesteltenis van lucht en weder. Beziet de planten van de warme landen. Zij zijn geheel anders als het gene er hier te groeien staat: Hun blad is anders, hun stam, hunne blomme en hunne vrucht. Zij leven in de woestijne, en kunnen tegen droogte en hitte. Moesten onze boomen en vruchten dààr staan, zij en zouden 't niet houden, noch de felle zonne verdragen. Hier, na sturen winter, zijn zij gegroeid in de wakte, in de koelte, in de zoele zonne, in het eigen weder van ons land. Daarom hebben zij deze streke noodig. De plante die van ginder komt moet onder glas staan en in warme plaatsen opdat zij, bevrijd van onze lucht, half bedrogen, moge droomen dat zij weêr in 't vaderland is. Onze planten zouden in den zuiden sterven ofte geheel veranderen en zuidersch worden.
Gelijk het met de planten gaat, zoo gaat het met het lichaam van den mensch. Zijn vleesch, zijn bloed, zijn vel, zijne longers, alles in hem wordt en groeit volgens lucht en weder, volgens hitte en koude, droogte en natte, zomer
| |
| |
en winter en jaargetijden. Dat al wordt om zoo te zeggen een deel van zijn wezen. Verplant hem, hij zal ongemakkelijk zijn. Hij en zal niet meer passen op het geen hem omringt. Lucht en wind, hitte en koude zullen hem ziek maken. Een zuiderling moet zijne streke hebben, zijn zonnegesching, zijnen zomer en zijnen winter; een vlaming de zijne. Die in de vlakte geboren is en gekweekt zal moeilijk op de bergen klemmen. Onder den voet moet hij effenen grond hebben. De bergbewoner schuifelt zijn liedeke als hij zijn hoofd boven de rotsen steekt en uitzet ter jacht.
Gelijk het met geheel het lichaam gaat, zoo gaat het in het bijzonder met de ooge. Zij ook is gegroeid naar hare streke. Zij is onze lucht gewend, onze blauwe lucht, onze bewolkte lucht, onze klaarte en onzen donkren. Komt er, bij gevalle, een andere lucht schingen boven ons hoofd: onze ooge doet er zeer van en wij zeggen: de lucht is te straf. Zij is ook gegroeid naar onzen grond: zij is gewend aan onze vlakten, aan ons houtland, aan ons bloote, aan onze bosschen en boomen, landen en weiden, wegen en straten. Dat is een deel van ons wezen geworden.
Onze oore ook is gewend aan eigen klanken, aan 't gerucht en 't gezang van den wind en de zee. Wij kennen het lied van onze vogelen en als wij door den bosch gaan en een vreemde stemme hooren, wij blijven staan en zeggen: Hoor! wat zou dàt zijn? Ons tale is bijzonder in ons gegroeid. Onze oore is er vatbaar voor geworden; en als wij niet ontworden zijn, wij verstaan best en gemakkelijkst onze taal. Alzoo verstaan Engelschman en Franschman en Duitschman en Italiaander best hunne eigen sprake.
| |
| |
Een oude boom en wilt niet verplant zijn, zegt het spreekwoord, en daarom als een boer in stad gaat wonen, het nieuwe leven vindt hij gemeenlijk geheel anders als dat hij 't meende. Op zijn hof, als hij 's nuchtends uitkeek, hij zag alles in rep en roere: de peerden trokken naar 't land, de koeien naar de wee; henne en ande en duive zaten overal rond; het volk liep overendweder en zong in schure en stal, en 't was: Dag Boer! Kwam hij weêr binnen, de witte tafel stond nevens de deure tegen de venster, 't spokte in den heerd, en zijn stoel stond in den hoek onder de hooge kave. - Nu is hij naar stad gaan wonen. Als hij 's morgends uitkijkt: voor hem ligt de stomme kalsijde en staan al den anderen kant van de strate de platte huizen, voor altijd en eeuwig. Hij en kan daar niet lange staan kijken. Hij trekt weer binnen, deur zijn nauw gangske, en gaat zwijgend zitten bij den kachel. Vraagt hem of hij 't gewend is in stad, en of hij nu een gemakkelijker leven heeft? Hij antwoordt van ja; hij en moet niet meer werken, en 'n moet op niets meer peizen. Maar hij en verstaat hem aan zijnzelven niet; hij is gelijk droevig; hij gaat en keert en staat en zit met treurig gezicht, en wordt ziek, en sterft uit nood. - Een oude boom en wilt niet verplant zijn. Hij en paste niet op dat nieuw leven. Een deel van zijn wezen was gekwetst; een deel van zijn eigen-zijn. Het was weg en gestorven. Gij hebt al die historie hooren vertellen, hoe de Fransche koningen eene zwitsersche lijfwacht hadden, en hoe het in Vrankrijk verboôn was den Koeranz te zingen. Die Zwitsers waren trouwe soldaten, maar als het lied van de streke, het lied der bergen in hunne ooren klonk, er en was geen houden meer aan. Het Vaderland stond
| |
| |
dag en nacht voor hunne oogen getooverd, en verteerd door het heimwee moesten zij naar 't geboorteland of sterven.
Vraagt nu eens aan uwzelven of dat uw eigen historie niet en is. Hebt ge nog op reize geweest in vreemde landen? Ja? Dan hebt gij veel onbekende dingen bewonderd en uwe nieuwsgierigheid voldaan. Maar van met dat gij wederkwaamt, hoe en verlangde uw herte niet en hoe blij waart gij toch als gij uw eigen streke wederzaagt, en u t'huis en wel gevoeldet in al dat u omringde, in lucht en land en bosch en boom en tale! 't Was ten deele het eigen zijn van uw lichaam dat gij weervondt.
Gij allen hebt dat eigenworden van al het gene rond u is, ondervonden. Wanneer gij in 't kollegie zijt gaan wonen, achter zes maanden, zaten zijne groote zalen in uwe ooge; en als ge den eersten keer t'huis kwaamt, scheen u alles zoo kleen en zoo vernepen dat ge er van verwonderd stondt. Een boom dien ge altijd weten staan hadt bachten uw huis, een notelare entwaar, was weg, en als ge buiten gingt, ge bleeft staan en zeidet: Maar wat is dat hier? dat toogt mij toch zoo ijêle! En nu nog, als achter den winter de stove weg is uit uwe kamer, zij schijnt u groot: en gaat ge zitten op eenen stoel die twee duimen leeger is dan de uwe, ge verschiet! Zoodanig zit al het geen eigen is, in ons en wordt het deel van ons wezen.
Wel, verbeeldt u nu geheel die levende en roerende wereld rondom u: Het volk met zijn eigen gezicht, zijn wezen en doening, zijn kleedij en zijn sprake; het land met al zijn gewas, met zijn huizen en daken, zijne hofsteden, kerken en torens; de lucht en het weder in alle jaarge- | |
| |
tijden; en gij zult het eigen passende Vaderland van het lichaam hebben.
Ik moete nog bemerken dat de kinderen vatbaarheid hebben voor het nieuwe en plooibaarheid naar het gene men rondom hen stelt. Zij ontworden licht het oude en groeien naar het nieuwe. Zij hebben lichamelijk een nieuw Vaderland als het nieuwe eigen geworden is en het oude ontgaan.
| |
II.
De Geest ook heeft zijn Vaderland.
Hij is geworden, gegroeid en gevormd volgens de opvoeding die hij ontvangen heeft en volgens de objectieve waarheid van 't gene rond hem was en nu nog is:
Als ik zegge: een boom; ik en peize op dien boom niet dien ik niet en kenne, maar op den boom dien ik altijd gezien heb. Als ik zegge: water; ik verbeelde mij onze beken, onze rivieren en stroomen, onze wallen en putten, de broeken en de moeren. Ik hebbe in het gedacht onze vlakten en hoogten, onze landen, velden, weiden en bosschen. In mijne sprake zijn straten de straten van alhier; wegelingen, de witte wegelingen die teekenen over den kouter. Ik heb een gedacht dat overeenkomt met hetgeen ik altijd gezien en geweten heb als ik peize op dag en nacht, als ik peize op zon en maan en sterren, op regen en zonneschijn, sneeuw en ijs, schoon weder en slecht weder.
Als ik dat almaal zie in andere streken en daarvan spreke, mijne gedachten en komen niet overeen met de waarheid, en nog veel min met mijnen tegenspreker van
| |
| |
dat land. Ik zeg hem: dat is een groot water! en hij, die halve zee'n in zijn land heeft, vindt dat het maar een putjen is. Hij komt ten mijnent, en ik toog hem de Schelde, en zeg hem dat zij zoo zeere stroomt. Hij die 't water van de bergen heeft zien schieten, vindt dat het Scheldewater niet en roert. Hij davert van de koude. Ik vinde dat het warm is. Mij dunkt dat wij eenen zachten winter hebben achter een fellen zomer. Hij peist dat het een felle winter is en dat de zomer geen zomer en was. Alzoo is er strijd en ongemak tusschen ons getweên. Wij en passen niet. Ik ten zijnent, en hij hier, wij en zijn alle twee in ons Vaderland niet.
Alzoo is het ook als ik spreke van goedheid, van kwaadheden en veedte, van eenvoudigheid en van vriendschap. Die hoedanigheden zijn voor mij de hoedanigheden van ons volk. Een Italiaander zal vinden dat ons opschietende menschen geheel gerust en kalm zijn, en wanneer wij de oploopende zuiderlingen zien, wij zullen ze geheel anders beoordeelen als hunne landgenooten het doen. De oorzake daarvan is dat wij al die hoedanigheden in onzen eigen gezichteinder hebben.
Zoo zou het ook moeten zijn met Grootheid, Schoonheid, Treffelijkheid. Wij zouden dat ook moeten in eigen ooge dragen, in eigen gedacht en herte; maar bij ons is dat sedert lang ontworden en is tegenwoordig fransch. Bij den duitschman is dat duitsch gebleven: bij den engelschman, engelsch; bij den franschman fransch; bij den vlaming...... fransch ook. Daarom zijn wij al dien kant fransch geworden. - Belet wel, dat en is geen fransch kunnen, dat is fransch zijn.
Daarom is bij de lieden in 't algemeen een deel van
| |
| |
't Vaderland en van de liefde er voor weg. Hetgene weg is, is wel een der bezonderste deelen. Immers grootheid, schoonheid, treffelijkheid, beleefdheid en fatsoenlijkheid, wekken bewonderinge. Bewonderinge doet begeerte en navolging ontstaan, altijd en overal, en bezonderlijk in de jonkheid, en alzoo is het dat de opvoedinge, die eigen grootheid en schoonheid en treffelijkheid misacht of ten minste in den vergeethoek laat en de oogen houdt op het vreemde, de jonkheid doet ontworden en de liefde voor 't vaderland dood doet, al riep die opvoedinge honderd keeren daags dat zij dat niet en wilt.
Wij zijn zoo verre gekomen dat wij in ons gedacht zelve die waarheid niet en durven toepassen.
Eigen grootheid ware een deel van ons Vaderland; maar wij en hebben ze niet meer. - Nooit en zoude in onzen geest dat zot gedacht komen van eenen vlaamschen koning, of van ministers die ministeriëele zaken in 't vlaamsch behandelen. Graven, prinsen, al dat hoog en verheven is, schijnt ons te moeten fransch spreken. Wij en vinden niet aardig dat ze in Vrankrijk, Engeland en Duitschland, hunne tale spreken; maar wij en kunnen bijkan niet verstaan noch gelooven dat ze in Holland, hollandsch spreken in de kamers en met den koning; en als wij, dat hooren, wij monkelen en schudden het hoofd. De koning van Holland, die vlaamsch spreekt!
Eigen schoon is een deel van het Vaderland; alzoo ook eigene kunst. In Duitschland hebben Schiller en Goethe en anderen oneindig veel gedaan voor 't duitsch wezen en Vaderland. Vóór hun was de kunst (de letterkunde ten minste) ten grooten deele fransch, sedert Frederik. Nu is zij duitsch geworden.
| |
| |
De geleerdheid is duitsch geworden: Alzoo het bestudeeren van talen en taalkunde, de geschiedenis, de aardrijkskunde, de rechten en de medecijne - alzoo ook de schilder- en teekenkunst, tot in de kleene beeldekes of sanctjes toe - Alzoo ook het muziek, en hier wederom tot in de minste kinderliederen die dagelijks klinken in al de scholen en over geheel Duitschland.
Alzoo is Shakespeare een deel van 't engelsch Vaderland bij kleen en bij groot, bij burger en minister.
Daarom als een duitschman tegenwoordig spreekt van letterkunde en poësis, hij heft zijn hoofd op en noemt Schiller en Goethe. Spreekt hij van geleerdheid hij zegt: Geene gelijk de duitschman. Er zijn ook voor hem geen grooter schilders, geen betere muziekanten als de Duitschers. Duitschland, peist hij, is vooren in alles. De Engelschman noemt Shakespeare, en peist en zegt het zelfste van zijn eigen land. De Franschman wijst vol hoogmoed op zijne groote mannen, op zijne dichters, sprekers en schrijvers.
Alzoo zou het ook moeten zijn bij ons. - Is het alzoo? Wij zeggen: Racine en Corneille en noemen de hedendaagsche fransche schrijvers, en daarmêe is het uit met de grootheid en schoonheid en kunst van Vlaanderen.
Wij hebben in onze opvoeding eenige uittreksels gezien van ‘de Dicht en Prozastukken’ en eenige bladen uit de ‘Bloemlezing,’ genoeg opdat de professor, als hij wilde, hem een uurke mocht bezig houden, met het stuk in het fransch te vertalen, het te ontleden, en wat uitleg te geven over de zoogezeide schoonheid van het stuk; maar van eigen letterkunde en schoonheid en kenden de studenten daarmede bijna niets. Wat wisten zij van den
| |
| |
Heliant? wat van Van Maerlant? wat van de epische gedichten en verhalen Karel en Elegast, enz. enz.? wat van Reinaert? wat van Vondel? zij wisten daarvan hetgene zij, door eigene genegenheid gedreven, gezocht en geleerd hadden; en hoe lange bestond of bestaat die genegenheid? en bij hoevelen?
Dat kan kwalijk genomen worden dat ik dat zegge. Maar laat ons toch eens hier mogen zeggen 't gene elkendeen weet en peist en zuutjes zegt aan zijnen gebuur of over tafel.
Dat deel van ons wezen en Vaderland was, en is, dan dood of ten minste doodziek. Ik zegge doodziek, want het betert: eigen kunste komt op; dichters dichten, sprekers spreken, het vlaamsch muziek weêrklinkt door geheel België en de studenten zingen hunne vlaamsche liederen dat het hellemt.
't Is een begin: 't en is nogtans maar een begin. Onverschilligheid en blindheid voor eigen schoonheid heerscht nog overal. Moge de eerste sperke den brand bringen en het overslaande vier!
Ik moest nog spreken over treffelijkheid en beleefdheid; ik doe het in korte woorden. Bestaat alhier nog het treffelijk, fatsoenlijk, beleefd vlaamsch leven? Wie, als hij moet beleefd zijn, en zoekt er geen fransch? Wie kan er beleefd zijn in 't vlaamsch? Hoe ongemakkelijk, hoe gedwongen en zijn wij niet als wij willen beleefd zijn in 't vlaamsch. Wij en weten niet meer hoe gekeerd en gedraaid, en wij zeggen: Dat en gaat niet in 't vlaamsch! Dat deel van ons wezen en Vaderland is weg en dat moet den zelfden kwaden invloed hebben over Vlaanderen.
Onze moedertaal zelve is bij velen onbeleefdheid en
| |
| |
onbetamelijkheid geworden. Zij ook is ons ontgaan! Zij zou moeten de klaarste klank zijn in onze ooren; zij zou moeten de natuurlijke vorm zijn van ons gedacht, de uitdrukking van ons gevoelen, de spiegel van onze ziel, de zang van onze lippen! In haar zou geheel de vlaming moeten bestaan! Waar is zij gevaren? Heeren en jonkheid, waar is onze, waar is uwe taal gevaren? Wat kunt gij er van? Wij en kunnen dat niet loochenen; onze scholen hebben in ons onze tale dood gedaan; Ik spreke van ónze scholen, maar zou veel zwaarder en kwader woord moeten zeggen van Athenéums en zekere officiëele stadscholen voor meisjes waar 't oude, heilig Vlaanderen lange dood is.
Ja onze geest heeft een Vaderland, maar voor ons is dat Vaderland jammerlijk geschonden.
| |
III.
Ons herte ook heeft zijn Vaderland.
Het bemint al dat eigen is en is er aan gehecht. Dat is nature. Het arm kind van vier jaar oud en zal niet medegaan met de rijke vrouwe naar de prinselijke woonste; het blijft bij zijne moeder en in zijn eigen bekend hutteke. Daarom hoe min eigen zijn er is, hoe min liefde en hoe min vaderlandsliefde. Iets dat eigen is weg maken, hoe kleen het ook zij, is een deel der vaderlandsliefde dood doen.
Onze ziel geschapen door God en voor Hem heeft waar en oprecht eigen zijn als God er in spiegelt, als zij den waren weg van deugd en plicht gaat. Al hetgeen waarheid en licht aan den geest, godsvrucht aan het hert gegeven
| |
| |
heeft wordt en is het Vaderland van hert en ziel. Wij hebben in onze streke het leven ontvangen, wij zijn in onze kerken gedoopt; wij hebben er onze eerste Communie gedaan, wij hebben er gebeden, en over beminde lijken binst den dienst geweend. Dat is een deel van ons eigen wezen. Daar is ons Vaderland.
Ons hert bemint onze ouders, broeders en zusters en leeft met hun. Ik wete en beminne de plaats waar mijn vader begraven is, waar mijne moeder leeft.
Mijn land en volk heeft eigen aard en zeden en wezen. Het heeft eigen taal en klank van woorden en uitdrukking van gedacht en gevoelen. Dat al is het mijne en ik bemin het.
Ik heb eigen voorouders en mijn land heeft eigen verleden; met eigen historie, eigen grootheid, eigen kunst, eigen schilderschool, eigen bouwkunde, eigen letterkunde: al dat ik daarvan kenne en dat het mijne wordt, beminne ik en 't wordt mijn Vaderland. Zoo zou dat schoon, dat rijk, dat weelderig wezen van Vlaanderen, en de overvloed van zijn dichterwoord en kunst, moeten mijn Vaderland zijn.
Eigen geleerdheid en beleefdheid, eigen handel en wandel in groote en kleene dingen ware mijn Vaderland. Ik zou ongemakkelijk zijn daarbuiten, ik en zou niet passen, en mijn hert zou het eigene begeren.
Voegt daar nog bij dat wij edelmoedigheid in 't herte dragen: ons land is het land van onze ouders, broeders en landgenooten, 't is hun goed, hun bloed, hun wezen. Daarom zouden wij voor dat land ons goed en bloed geven gereedelijk.
Van dat Vaderland hebben wij het leven ontvangen,
| |
| |
ons lichaam, onzen geest, ons hert. Uit dankbaarheid geven wij aan het land, en wijden wij hem toe, 't gene wij ontvangen hebben.
Daarbij legt natuur en godsdienst nog het gevoel van plicht. Indien het schande is en kwaad op het slagveld, voor zijn vaderland niet te strijden, het is schande en kwaad overal. Moest er iemand binst den oorlog eenen duime van den vaderlandschen grond verkoopen aan den vijand, hij zou verrader geheeten worden en terecht misprezen van elkendeen. Schande viele op hem, over zijn huis en kinderen. Bij ons wordt de taal, de geest, het hert en de ziel van ons land gestolen of verkocht en geleverd, en 't is ons al wel; 't is ons gelijk, en die daar in niet mede en doet, en daartegen komt, is een overdrevene en.... erger nog.
| |
IV.
Daaruit besluit ik dat wij moeten medewerken in het behouden van al hetgeen wij hebben, in het herworden en herwinnen van al dat wij kwijt zijn. Al dat weer eigen grootheid schept moet door ons ondersteund worden en geholpen; al dat eigen schoonheid weerbrengt moeten wij bijstaan, kunst en letterkunde, mondsprake en dicht; al dat eigen treffelijkheid is, beleefdheid en fatsoenlijkheid, al dat eigen leven is moeten wij 't onze maken en voor gangbaar houden. In al hetgeen ons herworden betreft en mogen wij niets belachelijk of overdreven vinden. Overdreven is over de waarheid gedreven, en wij blijven verre al dezen kant. Alzoo noeme ik hier de kleenste dingen eerst en ik zegge:
Ik houde aan vlaamsche brieven en adressen, aan
| |
| |
vlaamsche uitsteekberden, aan vlaamsche namen en voornamen, aan vlaamsch op straat en ijzeren weg, aan al het vlaamsch dat in den dagelijkschen handel en wandel komt. Waarom? omdat wij 't vlaamsch leven daarin ontworden zijn.
Aardig zijn is met het gewoon wezen niet overeenkomen. Waarom vindt jonkheid en heer aardig van vlaamsche brieven en adressen te schrijven? Omdat het algemeen wezen anders is. Het is immers fransch. In kleine dingen moeten wij vlaamsch worden. In groote dingen nog meer: in studie, in geleerdheid, in kunst, in dicht en proza en schoone sprake. Fransch kunnen is goed en prijsbaar: engelsch kunnen ook; fransch worden of zijn, is slecht.
Bij ons zijn vele dingen fransch geworden, maar, God zij gedankt, de grond van het herte is nog goed. Een deel van mij is fransch; nagel en vinger, hand en beenen en ook wel hoek en kant van geest en hert. Wij zijn alzoo - vergeeft mij die vergelijkenis, wij zijn eene soort van aardige gedaanten:
Wij kunnen nog wel iets van de oude leeuwen hebben; het oude leeuwenhert; maar die leeuwen hebben hondesteerten, peerdemanen, vogelpootjes, en een gezicht dat ik niet noemen durf, maar dat alles namaakt. Die leeuwen zijn preusch met al die schoone vreemde veranderingen. Zij steken kop en poot uit en zijn hooveerdig en bewonderen.
Als ik in den spiegel van mijn gedacht mij alzoo bezie: ik ben beschaamd.
God gave dat allen beschaamd waren en ik zegge: Dat zal ik veranderen!
God gave dat wij het al zeiden.
|
|