Voordrachten
(1904)–Hugo Verriest– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Leven en dood.Leuven, 1875. Mijne Heeren,
Het opschrift van mijne voordracht is: Leven en Dood. Voorzeker, Mijne Heeren, en verwacht gij niet van mij, dat ik spreke over de mijsteriën en verholentheden der natuur, en u haar leven ontlede en hare dood. Ik ben professor van taal en letterkunde, en ik spreke aan de Heeren Leden van ‘Met Tijd en Vlijt’, die hen met letterkunde en taal bezighouden: zoo wil ik handelen over Leven en Dood in Letterkunde en Taal. | |
[pagina 14]
| |
I.God heeft zijne schepping bezield, haar de kracht gegeven van te groeien, geheel te worden, en voort te brengen: 't Is het leven. Het zaad kiemt in den grond, priemt met groenen top door de aarde, groeit, krijgt stam en blad en bloem daarboven en vrucht, en is volmaakt, als niets het leven gehinderd heeft. Plant en boom en al dat schiet uit den grond gaat denzelfden weg. Wondere krachten zijn en leven in ieder wezen; zijn en leven in aarde, water en lucht. Aarde, lucht en water worden en leven door en in die krachten. Aarde en hemelbollen dragen wondere krachten in hen; gehoorzamen aan die krachten die ze leven doen, die ze verbinden, en ervan een levend en roerend heelal, een levend en roerend wezen maken. Alles wordt, en groeit en ontplooit en zet voort: 't Is het leven. In de natuur is het leven: - eenheid - orde - sterkte - waarheid - schoonheid. Steekt den eikel in den grond. Heeft hij goede aarde, heeft hij gepaste natte en droogte en alles wat de plante noodig heeft, gepaste lucht en weder, wind en kalmte, hitte en koelte, zon en schaduwe: Al de krachten van zijn wezen werken en worden gevoed. Hij schiet, groeit en wordt volmaakt. 't Is de volheid van zijn wezen. Dat diezelfde kracht en datzelfde leven gaat van aán den minsten zuiger van zijne wortels, door stam, tak en blad, bloem en vrucht, door geheel den boom: dat is zijne eenheid. Dat ieder deel, van diep in de aarde, tot boven in de waaiende lucht, wortel, stam, tak en blad, in betrekking | |
[pagina 15]
| |
zijn met den geheelen eik, en alle deelen ook onder elkaar, zoodat leed in den wortel, tak en blad van de kruin deere doet: dat is orde. Dat de geheele eik, en ieder deel ervan, de volheid van zijn wezen bekomen heeft, zonder belet of hindernis, al zijne bestanddeelen in zich dragende; dat geen worm of geen diertje het ontplooien en volgroeien en is komen verhinderen, dat geen overvloed van water waterschouten heeft doen schieten, geen al te groote droogte den boom gekrenkt en heeft en doen versteenen, dat geen magere grond den eik en ieder deel en heeft doen kleen blijven en arm: dat is sterkte. Dat die boom alzoo eik is, volgens het typusbeeld van God, en eik in zijn bestaan en wezen; dat hij is hetgeen oorkracht en ongehinderd leven hem doen worden: dat is waarheid. Dat is de ware Eik, en hij liegt en bedriegt waar hij niet en is hetgeen hij zijn moet. Dat hij alzoo met eigen kracht en leven die eenheid heeft, die orde heeft, die sterkte die waarheid: dát juist geeft hem den glans en den luister van zijn wezen: de schoonheid! Schoonheid: glans en luister van de waarheid. Zoo schoonheid is in het leven; en 't niet schoon, is waar het leven, het worden en groeien en volgens wet volmaken en geheel worden, gehinderd wordt. Gelijk met den eik, zoo is het met al de planten der aarde; met al de dieren; met den mensch; met de aarde zelve, geworden en wordende, gegroeid en groeiende, volgens de krachten en 't leven die God eerst aan de elementen gegeven heeft. Het leven en de schoonheid komen dan niet van de verschillende deelen die men te gaâr brengt, noch van de | |
[pagina 16]
| |
verschillende hoedanigheden, eenheid, orde, sterkte, waarheid, schoonheid, maar die verschillende deelen en hoedanigheden komen van het leven. Daarom is 't dat van al die natuurwezens de mensch geen een kan maken. Hij kan ze ontleden; zien hoe zij gemaakt zijn en wat er al in is. - Hij kan die grondstoffen en bestanddeelen te gaâr brengen, en het wezen namaken. Het leven en kan hij niet geven! Hij zal het graan maken, juist lijk dát graan dat de boer op de markt brengt: vorm, kleur, wat weet ik al. Plant het, en wacht naar scheute en stam! Het leven en is daar niet in. Hij kan eenen mensch maken, of liever, een lichaam; waar alles tot den minsten vezel toe op zijne plaats is, en waar de studenten den geheelen menschenbouw kunnen leeren en weêrvinden; het leven is er te kort, en het lichaam blijft liggen, roerloos. Zoo en kan de mensch het leven niet geven aan de stoffelijke wezens der natuur; - maar in de wereld van den geest de mensch schept. God, de Schepper, die den mensch geschapen heeft naar zijn beeld en gelijkenis, heeft aan de ziel, aan den geest van den mensch de macht gegeven van in kunst en letterkunde te scheppen en 't levende wezen voort te brengen. Dat wezen groeit, wordt geheel en volmaakt, volgens ingegeven leven, kracht en wetten, eigen aan zijn bestaan. De geest heeft dan de kracht van te doen leven. Dat leven geeft: eenheid - orde - sterkte - waarheid - schoonheid. De dichter schept den mensch in het drama. Die mensch heeft wezen en natuur, werk, gevoel, gedacht, sprake; in | |
[pagina 17]
| |
een woord: leven. - Hij ís. - Dat leven voedt gevoel, gedacht en werk; dat eigen leven ontploeit en groeit in zijn doen en laten, altijd en overal, in alle, en volgens alle omstandigheden. Het groeit en gaat op, in al zijne gedachten, in al zijne gevoelens, in al zijne woorden; het straalt door zijnen stap en door zijne gebaren. Hij en heeft niet alleen die verschillige deelen van zijn wezen; maar zij zijn al bezield met datzelfde leven en worden, en zij groeien en nemen plaats, waar het leven ze voortbrengt: dat is eenheid. Bij dien mensch leven er andere. Zij ook hebben eigen wezen en natuur. Maar uit hun samenleven botst tegen malkaar hun werk, gevoel, gedacht, woord. Daaruit spruit wederwerk, wedergevoel, wedergedacht, wederwoord: 't is de eenheid. - Zoo gaat het in den waren mensch, zoo ook in den verbeelden mensch, geschapen door den geest. Zoo leeft de held van het epos en brengt eenheid voort. Zoo leeft de natuur in den kalmen, rustenden, welligen zomeravond, en in het kleen gedicht dat dien zomeravond herschept. Dat is eenheid, maar niet de primo, secundo, tertio der strofen. Zoo leeft gevoel; zoo leeft gedacht; zoo leeft wezen, en zijn één. Die mensch, en die leven met hem, hebben eenheid. Koning Lear van Shakespeare leeft in Engeland. Hij daalt zijnen troon af, en wil zijn koningrijk deelen onder zijne drie dochters, volgens dat zij hem meer of min beminnen. De twee oudste beminnen hem meer als den appel hunner oogen; meer als vrije lucht en bestaan, meer als leven, | |
[pagina 18]
| |
geluk, schoonheid en macht; en.... zij kroppen van heerschzucht. Cordelia, de jongste, de goede, de getrouwe bemint hem gelijk zij moet volgens plicht en dank. Zij wordt onterfd. De twee oudste deelen het rijk. Maar haast zijn zij den grijzen vader moede, vervolgen en mishandelen hem. Cordelia is koningin der Franken. - Peist de grijze koning op 't verleden, en roept hij achter zijne drij kinderen, en werken die kinderen onder de jacht van eigen gevoel en drift: het werk in Engeland zal zijn wederwerk hebben in Frankrijk bij Cordelia, de goede, de getrouwe. Heeft dat werk, dat gedacht, dat woord een en 't zelfde leven, in de ware gebeurtenis, in de geschiedenis: het zal hetzelfde zijn in het drama, en Shakespeare zal Engeland en Frankrijk achter een, en tegen malkaar op het tooneel brengen in dezelfde scena als zijnde en bestaande in één gedacht, en omdat de gevoelens en het werk in de beide landen uit malkander spruiten en malkander beantwoorden. Hij heeft de ware eenheid, te weten degene die spruit in zelfde leven, zelfde gedacht, zelfde gevoel, al werken zij honderde uren van malkaar. Wortels, stam en kroone van het drama zijn met hetzelfde leven bezield, en het bot in ieder woord, in stap en gebaren. Dat is eenheid; dat is ware betrekking onder alle deelen: dat is orde. Al de deelen van die levende wezens zijn in betrekking met geheel het drama en onder malkaar. Zij leven en zijn bij malkaar; zij steunen op malkaar, zij worden en groeien door malkaar, volgens eigen kracht, en wetten van hun wezen: dat is orde, en hebben in koning Lear, Lear en dochters en Kent en kinderen en Zotten betrek met het geheele en onder malkaar, - zijn er geen doode | |
[pagina 19]
| |
takken aan dien boom, die in geene betrekking meer en zijn met wortel en stam: daar is orde. Dat ieder deel van het drama, en ook het geheele, de volheid van zijn wezen hebbe; dat het begin een begin zij, het werk een werk, de daad eene daad, het einde een einde; dat elk wezen eigen wezen hebbe in zijne volmaakte bestanddeelen, in volgens wezen volmaakten geest, in volgens wezen volmaakt gevoelen, in volgens wezen en omstandigheid volmaakt werk, woord en gebaring; dat daar noch overdaad noch schaarschheid zij: dat is sterkte. Dat nu dat drama, is hetgeen het volgens dat leven en die kracht zou moeten geworden zijn; als niets verhinderd is, niets te kleen is, niets te groot, niets te ver loopt, niets te kort blijft; maar volgens het volle leven gegroeid is en volmaakt; dat is waarheid; en het drama liegt en bedriegt waar het niet en is hetgeen het moet zijn volgens gegeven wet. Dat is waarheid in alle letterkunde. Dat nu die wezens der geestenwereld, de geschapenen der ziele, door dat leven die eenheid hebben, die orde, die sterkte, die waarheid: dat juist geeft hun den luister van hun wezen: De schoonheid. Schoonheid: glans en luister van de waarheid. Zoo dat ook het leven niet voort en komt van al die hoedanigheden maar de hoedanigheden van het leven. Het leven krenken is de eenheid krenken. Het leven krenken, is de orde krenken, de sterkte krenken, de waarheid krenken. Gekrenkt leven is gekrenkte schoonheid.
Gelijk met het drama, zoo is het met al de letterwezens: Met het epos en zijne helden; | |
[pagina 20]
| |
Zoo met kleinere gedichten; Zoo met de redevoering; Zoo met de wereld van den geest; Zoo in de Kunst. Overal is het leven de wet van de schoonheid. Phidias stond voor den marmeren blok, en het beeld dat hij met liefde in hert en geest en inbeelding gedragen had, wilde hij doen worden. En hij kapte vol liefde, onder de klare zon; en als het levende stond voor hem, en hij het bewonderend aanzag, schreeuwde hij opgetogen en vol geestdrift, en gebood dat het zou roeren en gaan: 't was het leven. En Michel Angelo hield voor hem twee peerdenkoppen liggen. Het eene van een ouden meester, het andere, nieuwerwetsch. En hij mat en onderzocht voor zijne leerlingen, met passer en maat, hoe alles op zijne plaats was in dit laatste, en hoe het oude verre achterbleef: ‘en toch, riep hij, en wees naar het nieuwe beeld, en toch deze kop is dood en die leelijke beeste leeft! Alzoo beeldden de middeleeuwen levende Godheid en heiligheid en godvruchtigheid in onvolmaakte lichamen. Alzoo schept de schilder levende wezens en gebeurtenissen in zijne tafereelen. Waarom gaan alle eeuwen voorbij, en groeten en bewonderen de namen en gewrochten van Aisculos, Homêros, Dante en Shakespeare? als zooveel andere vergeten liggen en begraven, die veel regelmatiger zijn en al de gebreken van die groote mannen vermeden hebben. - Waarom zijn anderen nog groot, die hunnen geest nogtans hebben laten binden, Vondel en Corneille? Omdat zij geschreven hebben gelijk de Grieken? Wie is er onder | |
[pagina 21]
| |
u die nog die onwaarheid gelooft? Is het omdat zij de ouden nagevolgd hebbende, volgens voorgeschreven regel gedicht hebben? Richelieu heeft dat veel beter gedaan als zij, en wie weet alleenlijk dat hij geschreven heeft. Neen, zij zijn groot, en heeten meesters, omdat zij levende wezens geschapen hebben. Het leven is de wet van het schoone. Hoe komt het dan dat er in beoordeeling zoo weinig gesproken wordt van het leven? Hoe komt het dat men zoo weinig tracht naar het leven? als of men zelfs niet en wist wat leven is. - Neen! werkelijk en weet men niet wat leven is. Hoe belachelijk en ware het niet, moest iemand aan gemalen koorn of kleiaarde den vorm geven van graan; 't beschilderen met goudgeluw kleur, en roepen hier is het levende graan, het graan Gods, ik zal het planten! En toch als de meester geschapen heeft, en het leven gegeven; dan komt de gemeene mensch: hij ontleedt en kijkt hoe de levende schepping gemaakt is; brengt zulke stoffe te gaâr; maakt den vorm na; wrijft zijne handen en roept: Hier is het meesterstuk! - Waar blijft het leven, kind? - Eenheid en is ook de eenheid niet. Men neemt al de wortels van eenen boom, ook den stam, de takken en blaren van de kroone, en met alderfijnste lijm van transitie of overgang, lijmt men alles te zamen. Of in het drama, zelfster wijze, lijmt men alles aan een. Op zulk werk doet men dat gevolg passen; op dit gevoel, dat ander; op die spreuke doet men de deze volgen; achter zulk een, moet die andere spreken, en dan die andere die nog niet gesproken heeft. Bij het eerste deel | |
[pagina 22]
| |
voegt men het tweede. Dit al en is uit malkaar niet gegroeid, noch en leeft het; en men zegt: eenheid! om dewille van dat lijm. Men zegt: orde, en men toogt symmetrie! Ziet naar 't werk der natuur. Dat drie jongelingen bij eén komen en aan 't spreken gaan, zij maken éénen groep uit. Komt er een vierde bij, zij zullen moeten plaatse maken, en de groep zal weêrom worden. Dat er tien samen komen op straat, zij zullen alzóo staan, dat zij allen in betrek zijn met malkander en met geheel den groep. Komt er een elfste bij, hij loopt op den hoop en 'n weet niet waar inschuiven en binnen geraken: dat is eenheid en orde. Zet de tien jongelingen in ronde, met het gezicht naar 't middenpunt, de oogen staal, armen en beenen recht en gespannen. Er zal symmetrie genoeg zijn, en als ge wilt orde in de ronde, maar onder de jongelingen niet. Dat is de dood, dat zijn tien eenheden, orde en is in den groep niet, noch zelve is het een groep. Laat er het leven weêr inkomen: De bijzonderste zal iets van iedereen meêtrekken, en iedereen iets van zijnen gebuur; oogen en hoofden en lichamen zullen keeren en draaien, volgens leven, gevoel en verstand, werk en wezen; volgens reden en waarheid, invloed, macht en grootte: dat is orde. Staan ze in punt en positie, zij zullen gedwongen zijn, ongemakkelijk, maar symmetrisch; alzoo in letterkunde. Kracht, in plaats van volheid en volmaaktheid van wezen te zijn, en bij en tegenwoordig zijn en door malkaar leven van alle bestanddeelen, kracht, is geweld en opgejaagdheid en overdrevenheid. Waarheid is leugen en gebaring. Geen waar gevoel, maar een gemaakt gevoel; geene ware bewondering, | |
[pagina 23]
| |
maar valsche uitroepingen; geen poësis, 't is te zeggen schepping, maar vorm volgens overeenkomste; geen waar, eetbaar, goed en smakelijk deeg, maar de vorm van den podding! De waarheid bestaande in de geheelheid van het wezen volgens geschapen kracht, met al zijne deelen en hoedanigheden en betrekkingen; het geheel waar en wezentlijk Zijn, gesproten uit het volmakende leven, is geheel wat anders. Hoe is het dan mogelijk van over schoonheid en het schoone te spreken, dat glanst en straalt uit het leven door de eenheid, door de orde, door de sterkte, door de waarheid? Velen ook en zijn niet bekwaam het schoone te vatten! In het onderzoek, en het bestudeeren van het schoone, heeft men hun stoffelijke gevolgen en hoedanigheden met de hand doen raken, en als zij zelve moeten oordeelen, daar zij 't gevoelen van het schoone niet en hebben, en het niet en kunnen ontleden, zoeken zij, vinden, en bestatigen die en die gedaante, en zulken vorm, al hetgeen ze er van onthouden hebben. Het schoone en kennen ze niet, en beminnen ze niet, en gevoelen ze niet; en zij geven hun eigen de voldoening, van schoon te vinden, hetgeen er maar de manieren van heeft, en edel hetgene er maar het kleed van draagt. En daarom is schoonheid: symmetrie, geregeldheid, harmonie imitative, klank, en ze drukken in groote letters, als zijnde het uiterste punt van schoonheid, de laatste lettergrepen van: nec contentionUM magnitudiNE, nec numeRO proelioRUM, nec varietaTE regioNUM, nec celeritaTE conficienDI, nec dissimilitudiNE belloRUM posSE conferRI. | |
[pagina 24]
| |
Zoo zeg ik en sluite hier mijn eerste deel: laat ons het leven noch het schoone niet gaan zoeken in de dood. Laat ons, aan ons zelven en aan anderen, leeren leven, leeren 't leven voortbrengen, ons leven voeden; en schoonheid zal uit onze pen vloeien, en in de kunst schitteren. Laat ons, die onze vlaamsche letterkunde willen opwaarts helpen, laat ons haar het leven geven, het leven laten, en ze in haar leven eerst niet veroordeelen ter dood. Dan zal zij groeien, groot worden, sterk worden, volmaakt worden, en stralen van schoonheid. Moge God ons die kracht geven en dien wille. | |
II.Mijne Heeren,
In dit tweede deel spreek ik overleven en dood in de tale. In tale ook is er Leven en Dood. Er zijn levende talen en doode talen. Eene taal is dood, als zij begraven ligt in de boeken, en niet meer gesproken wordt; eene taal leeft, als zij nog gesproken wordt door een volk. 't Leven zit dan in de sprake. Al wat in eene taal uit de sprake valt is dood en gestorven. Dat blijft nog wel eenigen tijd in de geschrevene taal, gelijk een doode tak op den boom, maar het is toch dood en 'n ontvangt het sap niet meer dat rijst uit de wortels, en eens zal het uitgekapt worden om lucht en ruimte te geven aan nieuwe scheuten. Wat is dan taal en levende taal? Taal is woord en wending het gedacht en gevoelen uitdrukkende van den mensch. | |
[pagina 25]
| |
Levende taal zijn dan alle woorden en wendingen die 't gedacht en 't gevoelen uitdrukken van alle menschen die de zelfde sprake spreken, dus van een geheel volk. De algemeene taal is dan gemaakt als al die woorden, al die wendingen bekend zijn en gebruikt. Laat men een deel woorden daaruit; een deel wendingen: een deel van de tale blijft weg, en de taal is onvolmaakt. Een tak van den boom is af, een levende tak van den levenden boom; een groote tak, is het deel dat men weglaat of verbant groot, heeft het veel eigen woorden en eigen wendingen: een kleene tak is het weggelaten of verbannen deel kleen. - Wordt Limburg buiten gesloten: een schoonen levenden moertak kapt men uit. Ook als men Braband buiten sluit, ook als men Holland buiten sluit, maar ook als men Vlaanderen buiten sluit. Vlaanderen had sedert eeuwen weinig voortgebracht in de letterwereld, omdieswille van politieke omstandigheden, en omdat geest en hert bij al dat geleerd was en opvoeding genoten had, opgeëten was door het fransch. Alzoo is er buiten Vlaanderen eene geleerde vlaamsche taal gevormd geworden en gemaakt, waar de taal van de vlamingen van Vlaanderen buiten bleef. Bij het volk van Vlaanderen is een schat woorden en wendingen gebleven, tot over eenigen tijd, en grootendeels tot nu nog, onbekend en niet aanveerd in de algemeene en gemaakte taal. Dat is een deel van de levende taal dat buiten de algemeene taal gebannen bleef, en de algemeene taal en is de algemeene taal niet. Een rijk deel woorden en wendingen, die 't gedacht en 't gevoelen van een groot deel van 't volk uitdrukken, bleef weg; 't is een groote moertak dien men uitkapte. | |
[pagina 26]
| |
Natuurlijk moet studie en wetenschap, in woord en wendinge onderzoeken wat goed en kwaad is, wat groeite is en wat bederf, en moet het kwaad dempen; omdat het kwaad is, en niet omdat het van daar of van daar komt, of elders onbekend is. Wij en zeggen niet: Quid boni a Nazareth. De ware levende taal is dan alle goede uitdrukking van gedacht en gevoelen. Onze taal, alle goede uitdrukking van ons gedacht en gevoelen. Ik zeg het onze; zoo moet de taal juist wedergeven wat ons gedacht, wat ons gevoel in hebben. Dat kan alleen onze taal, en vreemde taal en past niet. Het is gelijk andermans hoed dien wij op ons hoofd zetten. De taal eigentlijk groeit op het gevoelen en 't gedacht, en wordt de vorm zelf van gedacht en gevoelen. Zij en wordt er niet op gemeten. Velen meten de taal op hun gedacht en gevoelen, maar zij en is nooit juist noch passend. Zij is beleefder als hun gevoelen, zij en is zoo beleefd niet; zij is grooter en grootscher als hun gedacht, zij en is zoo groot en zoo grootsch niet; zij is te droef, niet droef genoeg; te blij, niet blij genoeg; te licht, te zwaar, te droog, te vierig; wat weet ik al! Die levende taal integendeel past altijd; zij komt van eigen op de lippen het gedacht en gevoelen overbrengen en uitdrukken. Neen, Heeren, wij en mogen met de taal niet te werke gaan gelijk met iets dat moet gemaakt worden. En laat mij hier eene vergelijkenis gebruiken geheel en gansch tegen den goeden smaak, naar juist en passend. Wij en mogen met de taal niet te werke gaan gelijk een kleêrmaker, die | |
[pagina 27]
| |
een kleed meet en past en snijdt en driegt en naait. De tale is de huid of het vel van ons gedacht. Het wordt en groeit, mindert of meerdert naar ons wezen. - Die huid of dat vel moeten wij net houden, ja, en klaar, zuiver, schoon en gezond; maar wij en mogen niet peizen van 't onze af te doen en een ander aan te trekken. Wij moeten onze taal net houden, ja, en zuiver en klaar, frisch en levende gezond, maar ze afdoen en is niet mogelijk; wij zouden een dood vel dragen, het onze niet. Alzoo is levende taal de ware uitdrukking van ons wezen in gevoel en gedacht. Leven is waarheid in taal. Levende taal is schoone taal. Leven is schoonheid. Velen als ze spreken van schoone taal, spreken van klank en van zoetluidendheid, en houden staan dat onze taal de zoetluidenste en klankrijkste van de wereld is. Ik en geloove daar niets van. Maar is klank en zoetheid eene schoonheid in de taal - 't gene zeker en waar is - 't en is maar eene kleene hoedanigheid, en wel de minste schoonheid. De schoonste taal is de taal die best het wezen weêrgeeft en uitdrukt. Daar in bestaat voor haar de glans en schitter van de waarheid. Hoe veelvuldig en is het wezen van den mensch niet; hoe veelvuldig zijn gedacht, hoe veelvuldig zijn gevoel! Hoe plooibaar, hoe vloeiend, hoe rijk, hoe machtig, hoe sterk, hoe licht, hoe statig, hoe dansend en moet eene tale niet wezen om die duizende en duizende gedachten, die in den geest ontstaan en woelen, uit te brengen en weêr te geven; om al de aandoeningen, van het hert, met millioenen tinten en kleuren, te doen in het woord bestaan. De schoonste taal is de tale die dat best kan. | |
[pagina 28]
| |
Wel, buiten West-Vlaanderen en moet ik niet gaan om die hoedanigheden in het vlaamsch te vinden. Zoo durve ik u vragen of de volgende gedichten en verzen niet tintelen van het wentelend, licht gevoel der blijheid en welgezindheid; of zij de weerprente niet en zijn der droefheid en des weemoeds; of de rijke glans der stille, wellige natuur er niet in straalt; of het zingende lied er niet door klinkt, de jacht en drift der sterke ziel en haar genot; of zij het stil en trouw bedenken en zien niet weêrspiegelen, en of zij iets anders zijn als de eigene uitdrukking, de vorm zelf van het dichtende gedacht? Alzoo: Het schrijverkeGa naar voetnoot(1).
O krinklende winklende waterding,
Met 't zwarte kabotseken aan,
Wat zien ik toch geren uw kopke flink
Al schrijven op 't waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
Al zie 'k u noch arrem noch been,
Gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel
Al zie 'k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch blinkende knopke fijn
Dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over 't spegelend waterklaar,
En 't water niet meer en verroert
Dan of het een gladdige windje waar,
Dat stil over 't waterke voert. - enz.
| |
[pagina 29]
| |
Het heidensch lied.
Nu, zwijgt van Troyen, en voortaan
Van OEacus gezwegen!
Wat gaat ons al die rijmram aan
Van voorvaârs driemaal negen?
Laat Inachus en Codrus daar:
Ze rusten in het graf, voorwaar,
En, eer dat wij daarbij zijn
Zoo ga de tasse omhooge maar,
En laat ons nogmaal blij zijn!
De wijn, de wijn,
Hij mag er zijn:
De beste bezen boven!
Die groeien aan de takken fijn
Van Chios blijde hoven.
Hoepsa!
Naar de Amphora:
Hoeverre is ze al geschoven?
De waterspegel.
..............
Hij miek er den oest in en 'k hoorde den steen
Die zingezangde over de pikke;
En 'k zag er de binders aan 't werk ondereen,
En 't kooren viel dapper en dikke:
Daar stond het, gestuikt op den stoppelden grond,
De landman - zijn herte ging open
Wanneer hij zijn krulhairde kinders er rond
Of, spelend, zag bachten gekropen.
Hij miek er de koeien die stallewaards aan,
Een kneeuwlende langzame reke,
Daar kwamen, en neunden hun steerten al slaan,
En zoopen 'nen zeup uit de beke. - Enz.
| |
[pagina 30]
| |
Een bonke keerzen kind!
Een bonke keerzen, kind!
Een bonke keerzen, kind!
Gegroeid in den glans
Van 't goudene licht
Des zomers!
Vol spannende zap,
Vol zoet,
Vol zuur,
Vol zijpelende zap,
Vol zoetheid! - Enz.
Dat zijn de wassende tinten van blij genot; maar weemoed en innig droef- zijn klinken in: De pelgrim.
Gelijk de arme pelgrim getreden komt
Die pijn heeft en honger geleden, om 't
Zoo lange, zoo lange geduren van
De reize, toch eindlijk de muren kan
Zien rijzen, nog blauw in den morgenstond,
Van 't huis waar hij moeders bezorgen vond,
Zoo...........
O 't ruischen van het ranke riet.
O! 't ruischen van het ranke riet!
O wist ik toch uw droevig lied!
Wanneer de wind voorbij u voert
En buigend uwe halmen roert,
Gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
Staat op en buigt ootmoedig weêr,
En zingt al buigen 't droevig lied
Dat ik beminne, o ranke riet! - Enz.
| |
[pagina 31]
| |
Blijdschap.
Ja! daar zijn blijde dagen nog in 't leven
Hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar,
En geren zou ik alles alles geven
Om één van die, mijn God, om éénen maar;
Wanneer ik U gevoel, U heb, U drage,
Mij onbewust, U zelf ben, mij niet meer,
U noemen kan, mijn God, en zonder klagen
Herhalen: God! mijn God en lieve Heer!
O blijft bij mij, gij zon van alle klaarheid,
O blijft bij mij, blaakt deur en deur mij nu,
O blijft bij mij, één dingen, één is waarheid
Al 't ander al is leugen buiten U!
Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is,
Gij zijt mijn hulp, als niemand helpt, elk vlucht
Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugde een pijn is,
‘Hallelujah,’ als alles weent en zucht.
Gij God van al dat is of ooit zal wezen
Wat komt gij toch mij arem ding zoo bij,
Wat ben ik zelf hoog hemelhoog gerezen
Hoe diep gegrond ik in ellende zij!
Wat gaat mij om in 't wondere van die stonden
Als 't hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik,
Van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde
En in een storm van liefde en vreugde stik. - Enz.
De wilgen.
O treffelijke wilgen daar stondt gij weleer
En schuddet uw kleed in den morgen;
En schuddende ruischte 't lijk zilver en goud,
Vol springende en klinkende vogelen.
En priemende boorde er de zonne toen deur,
| |
[pagina 32]
| |
Langs duizend geschilderde paden,
Vol somber en donker en duister en groen,
Vol verwen die niemand 'nen naam geeft,
Vol glinsterend rood en vol glimmerend wit,
Vol blauwwendig pinkelend purper,
Vol sterren en vonkels en pralend gesteent,
Dat afviel en tinkelde in 't water.
En geheel daarbuiten: O 'k sta mij zoo geren.
O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld,
En schouwe in de diepte des hemels!
Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef:
O Heer dan en ben ik geen slijk meer!
'k Ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal,
'k Ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede:
Gij hemelen, gij blauwe, daar boven mij diep,
Ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn,
Gij wolken ik rijde op uw toppen, u voer 'k,
Onstuimige, in banden en teugels,
Gij aarde verre onder mij, 'k peile en ik zie
Tot binnen uw binnenste diepten;
Gij bergen en boomen, uw kruine die rijst
Rijst afgebeeld in mijne ziele,
Gij kruid aan mijn voeten, mijn herte bevat
Uw nederig kruipende ranken. -
God! - en geknield durf ik spreken nu, - God,
Ik wete U, ik kenne, 'k beminne U!
Daar is levende schoone taal, vrije, ongedwongene, sierlijke uitdrukkinge van het duizendvoudig wezen, en talen die beter dat wezen uitdrukken, en ken ik niet. Leven is schoonheid. | |
[pagina 33]
| |
Maar 't en is niet al: Leven is vruchtbaarheid. Leven alleen brengt vruchten voort: levende taal alleen zal vruchten geven in taal en letterkunde. Gelijk in de natuur, het leven, het volle leven alleen kan vruchtbaarheid, ware vruchtbaarheid met goede vruchten geven. Gelijk het gemaakte graan waarvan kwestie hierboven, gelijk de gemaakte boom, niet en zullen schieten, noch botten, noch blad, noch bloem, noch vrucht uit hunnen stam doen rijzen; zoo zal het leven der taal in een levende volk alleen de levende vruchten der levende letterkunde voortbrengen. Al 't overige zal gemaakt spel zijn, en doode vrucht. Men zal eenigen tijd het maaksel, de schildering en 't kleur dervan bewonderen en toogen, maar alles zal allicht vergeten zijn en naar verdiensten misprezen. Doode taal is doode letterkunde. Zoo is het gegaan met onze rhetorika-kamers van verleden eeuw en van 't begin van deze eeuw in Vlaanderen. De doode liefhebberstaal die zij gebruikten, maakte doode gedichten en boeken, al ‘spande de zanggodin de snaren van hun cither.’ Integendeel sedert dat de taal rijst uit het volk met sap en leven: overal bot en schiet en bloeit de letterkunde. Er wordt iets. Onze taal herwordt in onze herwordende jonkheid en volk; de letterkunde herwordt uit onzen eigen herworden geest en hert. Er herwordt iets: en dat God het zegene, gij zult het zien rijzen onder de zon, zijnen kant keeren in den grooten strijd voor het leven, in den tegenwoordig beginnenden kamp. Zoo, Mijne Heeren, wij die met letterkunde en taal bezig | |
[pagina 34]
| |
zijn, willen wij ware taal en ware letterkunde hebben, willen wij ware taal en ware letterkunde helpen, willen wij onze taal en letterkunde óphouden en volmaken, laat ons hun leven voeden; de levende letterkunde, de levende taal lucht geven. Doen wij het niet, wij doen de letterkunde en de taal dood. En wij weten het, al dat dood is vergaat en verstuift. Onze letterkunde en taal zullen varen gelijk dat lichaam in hout of in plaaster waarvan men eenigen tijd bewondert hoe alles op zijne plaats is en juist gemeten, maar dat daarna vergeten en gebroken in eenen hoek gesmeten wordt op den zolder waar het ten niete gaat. Taal en letterkunde is ten grooten deele het leven van een volk. Willen wij de twee eerste dood, het derde, het volk moet ook sterven en vergaan. Willen wij dat? Wie wilt er dat? Niemand. Laat ons dan, Mijne Heeren, leven geven en lucht. Laat ons niet alleen de beenderen vergaren en te zamen brengen van het vlaamsch sprekende volk, maar gelijk Ezechiel in zijn visioen, laat ons gebieden dat er adem en leven kome. Dan zullen wij entwat voortbrengen, dan zullen wij entwat zijn. Dan zullen wij groeien, groeien, groot worden en sterk en waar en schoon, en met Gods hulpe het blijven! |