| |
| |
| |
Bond.
Rousselare, 1872.
Iederen keer dat de Bond vergadert, wordt er gesproken over de vlaamsche beweging. Sedert lang wenschte ik voor u hetzelfde onderwerp te mogen verhandelen, en vandaag heb ik het ondernomen. Ik bid u toch van niet benauwd te zijn altijd hetzelfde te moeten hooren: ik zal trachten geene oude liederen te zingen. Van Ued. durf ik aandacht hopen en vragen, en goede junste daarbij. Gij zijt immers Vlamingen, en zoo het bij de ouderen de gewoonte was de scherpe bijl te toogen aan den vijand, het was ook hun gebruik den vriend goedwillig te ontvangen, hem de vrome hand te bieden, met den gulhertigen, ouden, vlaamschen Welkom.
| |
| |
Zoo begin ik met betrouwen.
Bond, - indien ik het woord wel versta, - wil zeggen: Vereeniging van krachten om een en 't zelfde doel te bereiken.
Vereeniging en doel zijn de twee gedachten die in het woord Bond besloten liggen.
Van vereeniging komt macht.
Tot over eenige jaren, waren er wel mannen, ja, die de vlaamsche taal, de vlaamsche zaak, het vlaamsche volk genegen bleven en verkleefd, maar zij leefden ver van malkaar, met letter vrienden en zonder hulp of steun. Toch hebben zij den moed niet laten vallen. Zij hebben aan het leven en de voortdurende levenskracht van Vlaanderen geloofd, zijne ontwaking, opstand en toekomst gehoopt, eigen land, taal en aard blijven beminnen.
Hun moeten wij grooten dank wijten. Alleen en verlaten, zij hebben gestaan, gewrocht en geworsteld tegen de verfransching die Vlaanderen en geheel Belgie overstroomde en nog overstroomen wil. Door hun spreken en schrijven hebben zij vlaamsche knapen gewerfd en ze in het werk gesteld. - In onze scholen heb ik dat mogen zien. Ik was student, en het vlaamsch lag sedert lang in den vergeethoek; of als er nog hier of daar iemand was die over het vlaamsch sprak en handelde met eerbied en liefde, het was als van eenen gestorvene, wiens lichaam men bezalfde of balsemde om het in eene kas ter bewondering uit te stellen, maar die toch eeuwig moeste dood blijven. Het vlaamsch was dan in 't gedacht van velen, alzoo dood als de oude koningen van Egipten. Dan is een man gekomen in ons midden, met een ander gedacht en
| |
| |
een ander gevoel. Zijn machtig woord had weêrklank in onze herten. Jonge scharen omringden den meester en groeiden aan. Nu zijn die jongelingen groot geworden en zitten overal, door geheel Vlaanderen, in de scholen en zijn meesters op hunne beurt. Moest gij nu vragen of er nog in die scholen vlaamsche kinderen en jongelingen zijn: vier duizend stemmen zouden u antwoorden en roepen dat de grond er van zou daveren: Hier zijn wij, en in ons ligt de toekomst!
Daar is nu de Bond om al die krachten te vereenigen, te zamen te leggen en eene en dezelfde richting te geven naar één Doel.
Maar welk doel?
Dikwijls had ik daar hooren over spreken, en veel heb ik er over gelezen, maar indien ik mijn gedacht mag rechtuit zeggen, mij dunkt dat ons doel niet breed genoeg gevat, verstaan en uitgeleid wordt.
Gemeenlijk wilt men samenwerken om het vlaamschsprekende volk in zijne rechten te doen komen. Voor het gerecht, bij voorbeeld, wil men door Vlamingen in het vlaamsch gepleit en geoordeeld hebben. 't Is rechtveerdig genoeg en te wenschen, maar is 't al? - Neen 't, nog niet.
In de plaatsbedieningen zou men willen het vlaamsch nevens het fransch brengen en op den zelfden voet stellen. Hetgene wij voor onze oogen zien is oprecht schandelijk. Iemand die geen woord vlaamsch kan mag alle plaatsen vervullen, kan minister worden, en zal 30,000 fr. trekken, voor 't meeste deel op de vlamingen gelicht. Kunt gij geen fransch, gij zult geene arme broodwinning krijgen van 500 fr. Laten wij het alzoo voortgaan, de
| |
| |
pakdrager zelve zal, hier in Vlaanderen, moeten fransch kunnen om de koperen plaat met den franschen nummer of numero op den arm te mogen dragen.
Duizend zulke ongerechtigheden zou ik kunnen aanhalen, maar 't ware te lang en ik laat ze varen.
Nog een woord nogtans. Eenigen nemen de zaken hooger op en zeggen dat de vlaamsche taal het zekerste bolwerk is van Belgie's onafhankelijkheid. Dit laatste ook is waar, en 't zijn al machtige redenen om het vlaamsch voor te staan, te verdedigen en uit te breiden zooveel men kan. Maar mij dunkt nogtans dat ons streven een hooger, schooner, edeler en breeder doel heeft.
Veronderstelt, voor een oogenblik, dat al wat gij vraagt in gerecht, bedieningen, en overal, u toegestaan worde en dat ons Belgie zijne eeuwige onafhankelijkheid zeker zij. - Ware dan de vlaamsche beweging zonder reden, en bijgevolg dood en gestorven?
Neen, duizendmaal neen! en naar mijnen zin zou zij maar eigentlijk beginnen.
Eertijds heeft er een volk bestaan, edel en groot, de wereld rond bekend. Over vijf zes honderd jaar en hadt gij onder de zon geene bezochte streek gevonden waar men den vlaming niet kende, waardeerde en prees.
Velen in Europa zelf weten bijna niet meer dat er nog vlamingen bestaan.
Een mijner beste vrienden was eertijds te Weenen, in Oostenrijk, en verbleef daar eenige maanden. In kennis met duitsche lieden, die vrienden geworden waren en hem voor Belg aanzagen, zei hij eens dat hij vlaming was. - Vlaming, antwoordde men hem, vlaming, dat is toch van dat oude vlaamsche volk niet, met zijnen uitgestrekten
| |
| |
handel, met zijne kunst, met zijn machtige legers, die vochten met de Oostenrijkers tegen fransche inbreuk. Dat volk is lange dood. Maar als zij hoorden dat hij oprecht vlaming was van oud ras en van ouden eed: oh! dan rees hij hemelhoog in hun gedacht. Belgie kenden zij wel! dat klein land liggende tusschen Frankrijk en Duitschland; maar Vlaanderen, 't oude Vlaanderen, met geheel zijn verleden, oh! dat was wereldgroot.
Welnu, dat groot, dat edel volk moet wederom onder de zon komen, leven, roeren, spreken, werken, in een woord, bestaan. - Geen ander volk, geen nieuw volk, dàt volk.
Dat volk had vrijheid, als geheel Europa nog in eene soort van dienstbaarheid stond en den dwang op zijne schouders en in zijn hert gevoelde: het vlaamsche volk alleen mocht van rechten spreken, zijne prinsen en heeren vrij in het gezicht kijken, en zeggen: ‘Wij willen.’
Hebt gij nog Brugge bezocht en zijn schoonen Halletoren? Veertig trappen hooge ligt er eene zale, onder en boven steenen voute, bachten muren van drij voet dikke. In die muren is er eene diepte gewrocht, bevrijd door twee zware ijzere traliedeuren. Bachten die tralien liggen er onroerbare, zware, eiken koffers, geheel en gansch met ijzer beleid en beslegen. Een reesem sloters zijn er noodig om ze te openen en ieder slot is verschillig. 't Bestier had een sloter, de Stad en de Dekens der gilden... Allen moesten tegenwoordig zijn om de koffers open te doen. Daarin lagen de vrijheden en de voorrechten ofte privilegien, en zoo een van hen had durven eene inbreuk beproeven, oh! dan zong de stormklok haar lied, de vaandels wapperden, de klaroenen schetterden, de trommel
| |
| |
sloeg en de wapens klonken door de straten en op de vrije markt.
Gij kent de historie van Maximiliaan en zijn gevang te Brugge, van Karel de Stoute te Gent, van de Witte Kaproenen, van de machtige Gilden en van het vrij spreken van dat vrije volk! Gij kent de wonderbare namen van ons oude volk: de Coninck en Breidel, Artevelde, Yoens, vanden Bossche, Ackerman en Zannekin en honderd andere. - Bij de Grieken, zegt een onzer schrijvers, zouden het halve goden geweest zijn, in Vlaanderen waren het burgers.
Dat volk had macht. De vaderlandsche historie is al een wonderbare boek. Dat kleen groot Vlaanderen staat tegenover machtige koning- en keizerrijken, met het zweerd in de vuist en den gulden mantel op de schouderen. Het en buigt noch en wijkt voor niemand. Flips de Schoone heeft het ondervonden te Kortrijk en te Rijssel, en Lodewijk van Nevers en Lodewijk van Male en al de koningen en graven die eens meester waren over Vlaanderen. De historie van Engeland, Oostenrijk, Frankrijk, Spanjen, draagt den vlaamschen naam op ieder blad. Portugaal heeft zijn bestaan aan eenige honderde Vlamingen te danken. Spreekt dan nog van die reuzentwisten tusschen de vlaamsche steden! Twintig andere natien en volken zouden ineengestort zijn en waren bezweken onder zulk geweld, zulken twist en tweedracht. Maar Vlaanderen stond pal gelijk de rotse! - Vlaanderen heeft aan allen stormen wederstaan, maar nu wierd het stillekens ondermijnd, en het dreigt in te storten en te verdwijnen.
Dat volk had nijver en wereldhandel. Gij kent allen
| |
| |
zijne vrije markten, en zijn volk- en schatrijke steden. Heden nog spreken zij luide genoeg van verleden welvaart. Doorloopt eens Brugge met zijne hallen, landhuizen, panden en markten. Weet het alleenlijk nog hoevele duizende schepen er binnen kwamen gevaren op een jaar, tot onder de afgesmeten Waterhalle van de groote markt, waar zij in 't drooge losten en laadden? Ei, wat kinderen om in die paleizen te wonen! Oosten en Westen, Zuiden en Noorden kwamen samen in Vlaanderen om ontelbare schatten te verwisselen.
Dat volk had kunst. Nu nog staan zijne twee schilderscholen door geheel de wereld bekend en het goud rolt op hunne doeken. Beziet ook zijne stadhuizen, zijne hallen, zijne kloosters en prachtige kerken; en Van Maarlants lied is nog niet vergeten.
Dat volk had eene tale, uitdruk van eigen bestaan, gepeis en gevoelen. Het sprak en schreef zijn eigen woord met koningen en prinsen. Het handelde zijn eigen zaken met eigen tonge; schreef eigene wetten in eigene taal; oordeelde, bestierde, sprak, bad, in een woord leefde in zijn vlaamsch.
Dat volk had Godsdienst. Beziet dat oud vlaamsche volk! Overal, in zijne werken vindt gij den stempel van zijn christen geloove geprent. Proeft eens of gij u den ouden waren vlaming in het gedacht verbeelden kunt, zonder zijnen Godsdienst en christenheid. Neen; gij en kunt niet! Gij, noch niemand! Dat gevoelen ligt in zijn gepeis, in zijn hert, in zijn werk, in zijn woord; ja, in zijn woord: en de gesprokene taal, die ons in Vlaanderen onverbasterd overblijft, zit er vol van. - Zijne gebruiken, de oude vlaamsche gebruiken, spreken van niets anders.
| |
| |
Gaat eens in een huis te lande, waar het fransch nooit doorgewaaid en heeft, en ziet wat ouders en kinders, meesters en werkliên daar doen van den vroegen morgend tot den laten avond, van den herfst tot den oogst, en gij zult den christenen glans kennen van het oude Vlaanderen. De geschiedenis vertelt luide genoeg voor die niet doof is.
Dat volk had eigen gedaante, houding, gedacht, inborst en opvoeding. De vlaming was een vlaming. Vandaag nog is een franschman franschman; een engelschman is een engelschman; een duitscher duitschman; maar een vlaming, wat is een vlaming? Waar is zijn eigen gedacht over eigenheid, over weerde, over schoon, over land en taal? Wat in Frankrijk geprezen is, wordt in Vlaanderen geprezen, en wat daar vereerd wordt, is het hier ook. Wat daar veracht wordt, is het hier ook. En zoo een fransche onnoozelaar lacht en spot met den wijzen en treffelijken man, omdat zijn kleed wat te kort of te lang, te smal of te breed is, de vlaming kan dat nu ook.
Waar is de vlaamsche rechtzinnigheid, rondborstigheid, treffelijkheid en mannenmoed? Waar is zijne fiere houding en edele trotschheid? Oh! zei Karel de Stoute, Gij mannen van Vlaanderen, hebt harde koppen en fiere taal, maar dat zal ik u afdoen...... Maar hij heeft het laten steken.
Waar is de vlaamsche opvoeding, waar is de vlaming die zonder in het fransch zijne eigenaardigheid te gaan verliezen, opgevoed wordt? Zijn gedacht en zijn vorm van gevoelen, zijn hert, zijn lichaam zelve wordt verfranscht opgekweekt, en moest er een vlaamsch Kollegie gesticht worden, hoeveel ouders zouden er hunne kinders naartoe zenden?
| |
| |
Zoo heeft er dan een volk bestaan dat van boven tot beneden één was en vlaamsch, dat volk moeten wij doen herleven, en ik zeg het nog een keer, geen ander, geen nieuw; dat volk.
Dat volk heeft zijnen roem en luister, zijne macht en sterkte, zijne neringen en rijkdommen gehaald uit eigen gedacht, wil en bestaan. Wat is er in Vlaanderen veranderd? Het ligt nog op dezelfde plaats zoo ik meene! De zee woelt nog op zijne boorden: Schelde en Leie stroomen nog door zijne velden en steden; 't land is even vruchtbaar! Wat is er veranderd en waarvan is Vlaanderen gezonken? - Het heeft zijn leven en eigenaardigheid verloren.
Wij moeten het doen herleven in ons eigen. Oh! 't en is niet gelijk velen peizen, 't en is niet van 't bestier des lands, van de provincie niet dat het vlaamsch moet komen. 't Is van ons; 't is wij die het moeten naar boven dwingen. Hebt gij dan de oude historie van Vlaanderen vergeten? Hebben de Heeren en prinsen het vlaamsch volk gesticht? Zij schrikten er van. Maar 't vlaamsch volk ging in 't geheim, hand en hand, naar het gekende doel. Het ging en kwam er. Wij ook wij moeten gaan. Wij! - wij moeten werken, Wij! - 't Is in ons dat het vlaamsch volk eerst moet bestaan; in onzen geest, in ons hert, in onzen wille en werk. Eerbiedigen wij dan het vlaamsch in onze gedachten en hunnen vorm, in onze gevoelens en in ons spreken. Oh! ik heb den tijd geweten dat het eene eere was van geen vlaamsch te kunnen, en zeidt ge van iemand dat hij waarschijnlijk geen vlaamsch sprak maar fransch alleen, hij nam zijnen hoed af en loech u minlijk en dankbaar toe. Er zijn er eilaas nog zulken, maar God zij
| |
| |
gedankt, 't zijn degene die de bovenkamer wat ijdel dragen en wien de hersens onder de pan niet te zwaar en liggen.
Wij moeten vlaamsch zijn in ons eigen, in onze gevoelens, in ons wezen. Wij moeten vlaamsch zijn in huis, in familie, in opvoeding en in gebruiken; met de twee handen houden en erven al hetgeen onze grootheers en ouders achterlaten van vlaamsche doeninge en vlaamsche zeden.
Niet alleenlijk in huis, wij moeten vlaamsch zijn buiten, in het openbaar leven, op straat, op ijzeren wegen, in geheel onzen handel en wandel; daar taal, doenwijze, zeden, vlaamsche beleefdheid dragen.
Wij moeten vlaamsch zijn in onze betrekkingen met overheid en met bestier.
In een woord wij moeten het vlaamsch in geen pakske dragen dat wij van tijd tot tijd open doen, wij moeten vlaamsch zijn, - zijn! Wij moeten het vrij gevoel, de macht, het werk, de kunst, de tale, den godsdienst, de eigenaardige hoedanigheden en deugden in ons doen herleven en in ons dragen.
Die daartegen werkt verandert, verkrenkt en verderft, of vermoordt de vlaamsche beweging. Nooit heeft hij ze verstaan. Hij weet niet waar hij naartoe wil. Hij zoekt geen vlaamsch, maar wat nieuws, dat vlaamsch heet, maar niet is, en sterven moet.
Dat volk moeten wij weêr opbrengen, want het en bestaat niet meer ten zij in zijnen ondersten grond en wortel. Het bestaat nog in den landschen burger en boer. Hij, en hij alleen heeft nog tale, gebruiken, vlaamschen aard en kinderen; maar hij en heeft in 't algemeen noch geleerdheid, noch opvoeding, noch beschaving, en
| |
| |
mist andere hoedanigheden van den ouden vlaming.
Dat en zeg ik niet uit smaad en tot schande. Neen! ik wete te wel van wien ik geboren ben en heb te veel eerbied voor zijn gezond en gegrond oordeel en voor zijne mannelijke deugd, voor zijne treffelijkheid, en voor zijn vlaamsch gemoed en inborst. Ik stelle hem verre boven ons: Wij zijn de uitsteekberden, en hij de eiken tjok; Wij zijn beschilderd en versierd, en dragen gulden letters, maar 't is ijdele schijn, en 't berd is dood en gestorven. Onder zijne ruwe schors integendeel zit er sterkte en leven: plant hem, en de boom zal schieten en reiken hemelhoog. Ik zegge dan: neemt dien vlaming gelijk hij is, als er geen fransche beschaving en bederf overgegaan is, noch iets vreemds; neemt hem, gelijk gij hem zelve kent, geboren en gekweekt, groeiende en bloeiende te midden van onze vlaamsche nature; en 'k vraag aan iedereen van u, of gij een treffelijker schepsel onder God zijnen hemel kent? Ware daar nog eene vlaamsche beschaving en sierlijkheid overgegaan die alle volk eigen is dat eigen bestaan heeft, en naar den vreemde zijne handen niet uitgesteken heeft, wat zou de edele vlaming geworden zijn? Hadden eigen beschaving, opvoeding en geleerdheid hem gevormd, opgeholpen en omhoog gedragen, Hij zou met hoofd en schouders boven de wereld uitsteken; Hij hadde het oude sterk verstand, het edel herte, den vrijen wil, de treffelijkheid, de rondborstigheid en de christene deugd.
Daar het nu alzoo niet en is noch en kan zijn, laat ons werken om al dat vlaamsch is te bewaren altijd en overal, al dat vlaamsch is te doen kennen en in eere te brengen. Laat ons eerst zelve geleerde verstandige brave en tref- | |
| |
felijke vlamingen zijn, op zijn vlaamsch, en als 't u belieft, geen vlamingen met vreemd beslag, en waan, en wind; geen vlamingen die fransch zijn van hair tot teenen, in zotten waan en lichtzinnigheid, in oogverblinding en liegende gebaren. Laat ons eigen zijn! en dan het hoofd omhoog en vooruit, zeker en vast en onwankelbaar! Laat ze nevens ons peizen en zeggen en doen wat zij willen; lachen en spotten zooveel als zij willen, Wij intusschen altijd in 't eigen spoor, vooruit! Alzoo zullen wij 't oude Vlaanderen weêr mogelijk maken, en kampt men ons tegen, als 't nood doet de oude vlamingen zullen rijzen uit hunne graven om ons te helpen.
Zoo zeg ik voor laatste woord:
- Vlamingen weest gij zelve vlaamsch!
- Vlamingen helpt Vlaanderen op!
- En daartoe helpe u God!
|
|