| |
| |
| |
Als honing aan den smaak, zoo zoet, zal aan ons hert uw geheugen wezen en de stem onzer smeekingen zal gedurig voor u ten hemel klimmen.
Eccl., xlix, 3.
✝
Bid God tot lafenis der ziel
van Mijnheer
RENATUS-FRANCISCUS ADRIAENS
zoon van wijlen HENRI en van wijlen SOPHIE-ROSALIE COENE
Geneesheer te Zedelghem sedert 1883,
Schatbewaarder der Kerkfabriek, lid van de Genootschappen van de Voortplanting des Geloofs, Sint-Pieterspenning, het H. Hert van Jezus, de H. Barbara, den H. Laurentius, enz.
geboren te Zedelghem den 14 November 1855, en aldaar overleden, versterkt met de laatste HH. Sakramenten, den 16 September 1900.
R.I.P.
Hij was een rechtzinnige Christen die, standvastig en onwankelbaar in zijn geloof, God en zijne Kerk beminde; niets en was bekwaam hem van de nauwkeurige oefeningen van zijnen godsdienst af te trekken. Deftig in zijnen handel, vol medelijden voor de armen, bezorgd voor de zieken, hij was van iedereen geacht en bemind; daarom zal zijne gedachtenis in zegening blijven.
H. Vinc., Eccl., Mach.
Ik heb ellendige maanden gehad, lastige en droevige nachten opgeteld. God heeft mij beproefd gelijk het goud dat door het vuur gaat. Mijne kwaal was zonder hoop noch genezing. Op U, o Heer, heb ik mijne hoop gesteld; behandel mij volgens uw goeddunken en beveel dat mijne ziel in vrede ontvangen worde, want het is mij voordeeliger te sterven dan nog langer te leven.
Job. - Jerem. - Tob.
Eer den geneesheer om uwe behoefte; want ook de Allerhoogste heeft hem geschapen. Want alle genezing komt van God; en van den Koning krijgt hij geschenken. De kennis van den geneesheer verheft zijn hoofd, en hij wordt bij de Grooten geprezen. De Allerhoogste schiep geneesmiddelen uit de aarde, en een verstandig mensch moet er niet afkeerig van zijn.
Eccl., xxxviii, 1-4.
HH. Herten van Jesus en Maria, weest mijn toevlucht.
| |
| |
| |
Renaat Adriaens
Sedert langen tijd begeerde ik een woordeke van hem te zeggen en zijn portret te trekken; maar hij is ziek en binnen huize gehouden en dreigt somtijds van te sterven.
Toch, zegt Doktor Deplae, toch moet gij het doen.
Ik doe het.
Ik doe het geern omdat René Adriaens van in zijne studiejaren te Rousselare en zijne studiejaren te Leuven, aldoor zijn doktoorsleven te Zedelghem, aan al zijne vrienden zulke gedachtenis gelaten heeft, dat zij, bewonderend, genegen, monkelen op zijnen naam.
Renaat Adriaens was een prachtige fijne vlaamsche geest en ziel.
Hij was mismaakt van lijve, en krank boven mate.
Wij weten al, wat studentenvolk is, en hoe lichtzinnig zij het spottend woord spetteren doen over mismaakten kop en lijf. Wel, voor René Adriaens zwegen de studenten, en verdoken hun eigen en hem zijne gebrekelijkheid. Hij was de fijne, de geestige, de verstandige, de goede, de brave Adriaens. Hij was de geëerde vriend van allen.
Hij was een rappe knappe bekwame student en
| |
| |
stond in 1875-76 met Rodenbach en Lievens aan het hoofd van eene allerbeste Rhetorika.
Hij was taalveerdig.
Hij kende Grieksch en vertaalde voor een derde deel, gelijk Rodenbach en Lievens, den Prometheus van Aischulos.
Een blad daaruit wilde ik u te lezen geven:
Prometheus:
'k Zal 't u zeggen, geene klacht over de menschen hebbende,
maar van 't gene ik hun gegeven heb de welwillendheid verhalende.
Zij dus, in 't begin, al kijkende keken vruchteloos,
al horkende en hoorden zij niet, maar van de droomen
de schimmen gelijk, binst hun lang leven
verwarden zij roekeloos alles; en noch de steengemetselde
huizen naar de zonne gekeerd en kenden zij, nochte het houtwerk.
Maar begraven woonden zij, gelijk de wegwaaiende
mieren, van spelonken in diepten onbezund.
En er was geen enkel voor hen, noch van den winter,
noch van de bebloemde lente, noch van den vruchtdragenden
zomer, een kenteeken vaste; maar zonder kennis alles
pleegden zij, tot dat eindelijk hun het reizen, ik,
der sterren getoond heb, en hun moeilijk-onderscheidbaren ondergang.
En nog de rekenkunst, de uitstekenste der wetenschappen,
heb ik uitgevonden voor hen, en van de letters de samenvoegingen,
van 't geheugen van allen het zanggodinnenbarende werktuig.
| |
| |
En 'k hebbe gespannen, de eerste, aan het jok wilde dieren
door het jok dienstbaar en door hunne lichamen, opdat
zij voor de stervelingen de plaatsvervangers van den lastigen arbeid
zouden worden; en naar den wagen leidde ik de breidelminnende
peerden, sieraad der overvloedige weelde.
En niemand anders dan ik heeft ze uitgevonden
de zeedoordwalende lijnengevleugelde vaartuigen der schippers.
Zulkdanige verzinsels uitgevonden hebbende, rampzalige,
voor de stervelingen, zelve en heb ik geen uitvindsel, waardoor
van het nu tegenwoordige lijden ik verlost moge zijn.
Hij kende Latijn.
Nu nog zegge ik van hem, als ik zijn latijnsch briefken ontvange, luchtig, welgezind, en sprekend: Hij zou alle pastors beschamen!
Hij kende Fransch en Vlaamsch; en schreef zijn eigen woord, kort, met korten asem, klaar, net, scherpzinnig, met eigenaardigen monkel, en met eenen zweem naar oudere geliefde vormen.
Zijn schoolwerk over eenen Storm ligt hier voor mij, - jonger werk, - maar met eigen ooge gezien en met eigen woord geschreven:
| |
Storm
De studenten zaten in de eetzale, maar ze en hadden geen honger. Ze hoorden den wind huilen en brieschen tegen de vensters, ze zagen de pannen van de gaanderij stuiven lijk blaren van de
| |
| |
boomen, ze zagen de schieters der wandelinge plooien en slingeren lijk riet in den wind, en ze zaten te wikkelen op de banken om buiten te zijn.
De belle klonk, maar 't gebed en was nog maar half gezeid of ze vlogen altemale buiten zoo rap als de wind naar de speelplaatse. En inderdaad der was een schieter gevallen, en hij lag van dweerschen door de wandelinge op den ijftemuur geleund.
Onder de boomen lag het vol takken en spillen die de wind afgeslegen had, en de speelplaats was bezaaid met schaliën, zinkstukken en pannebrokken want de wind hield er leelijk den zot meê.
De studenten stonden al bij den schieter vergaard, maar 't wierd hun verboôn van op de speelplaats te loopen: en ze onder de gaanderij doen gaan was zoo moeilijk als een bende schapen uit de klaver drijven.
De verste schieter van al, twee zijner maten neêrgeveld ziende, weert hem genoeg, maar 't en kon niet baten. Zijn voet en staat niet vaste, en de wind, dat ziende, slingert en zweept en stuikt hem zoo stijf dat er geen weêrstaan aan en is. De boom nogtans en geeft hem niet; hij helt hem om steun te hebben, en hij schoort hem tegen den storm, zijnen vijand. Toch moet er een einde van komen. De strijders voet is ondermijnd, en de wind slaat en ranselt zoodanig zijne kruine af, dat hij begint te waggelen. Bij de studenten is het geroep en getier,
| |
| |
en ze helpen de reuze voortsteken. De storm die dat hoorde en zag zeker, weerde hem en gaf snoer, van her.
Jamaar, der en was niemand die op Vincentius peisde: Hij en was niet benauwd van al dat gedruisch, en hij bleef zonder vaar of vreeze op zijn troontje staan. De wind die hem niet en kost afblazen verzinde het anders. Binst dat hij den strijder slingerde en van de zwepe gaf, plofte de schieter al met eens al kraken neêre noordwaarts in. Een van zijne spillen haperde aan Vincentius' hoofd; de studenten tierden wel, maar 't was te late. Vincentius knikte ne keer al vooren en nen keer al achter, en draaide van zijn pilaartje; en hij lag in gruis!...
Geen van zijne oude makkers die dat lezen zal, of zij zullen Adriaens bekennen, die kijkt, die ziet, die onmachtig meêdoet, en in zijne ooge de prente ontvangt van dien Vincentius die aardig hapert en nedertuimelt.
Adriaens was een hoofd van de klasse; en als professor Hugo Verriest afwezig was, hij stond recht, las het gebed luide en ontving de werken van de vriendelijk genegen en eeregevende studenten. Hij was immers een van die vlaamsche jongens bij wien godvruchtigheid en deugd niet op hun eigen bestaan en quasi buiten het leven, maar
| |
| |
geheel het leven om- en doorstralen en er eene heerlijkheid, eene hoogheid, eene blijheid aan geven, vol leutigen lust en vrij bewegen.
Zijne latere studiën deden de wassende machten bloeien en volgroeien.
Te Leuven bleef hij de neerstige, de blijde, de genegen Vlaming en trouwe vriend, en wierd er de man van later.
Doktor Lauwers beschrijft alzoo zijne wetenschap en veerdigheid:
‘Het verstand van doktor Adriaens was het helderste, het zekerste dat ik ooit gekend hebbe. In zijn hoofd waar zoo veel in schuilde, en zat er geen enkel gedacht, geen enkele kennis, die niet zuiver, net-afgeteekend, en om zoo te zeggen gekuist en gewasschen was. Hij wist het fijnste van alle wetensweerdigheid, en al wat in zijnen kop binnendrong, bleef er in.’
Hij miek, met de jonge studenten en oude meesters, een groep, - veel meer dan een groep, - één gedacht, één gevoel, één wille en één werk, één brand en één leven. Zij waren aan- en in- en door-een-gegroeid, en willende levende waarheid en wezen hadden een diamanten band geleid rond hunne ziel.
Hij was een Blauwvoet; een rechtzinnige, een hoogdenkende, een hoogwillende Blauwvoet, met een greintje kwaadheid en vinnigen spot voor groote en kleene, hooge en leege dwazeriks. Hij
| |
| |
stak vol woorden, scherpe maar blijde woorden, teekenende woorden, gelijk een koker vol pijlen. Ei mij! de Vlagge, en Kwaepennink, en de Ruitenbrekers zouden van hem, wilden zij, menige spreuk vertellen en menig blad te wapperen hangen in den wind.
Hoeveel blijde dagen, dwepende dagen, staan er in ons leven niet en rijzen omhoog in helderen glans als wij uwen name zeggen: Adriaens!
Hoeveel zotte uren hebben ons hert en geest niet doorzongen door Dantzig en andere bonte gewesten.
Renaat Adriaens is immers uit zijne kinder- en jongelingsjaren een Vlaming gebleven en hij laat in vreugde boven zijn huis en leven den klauwaart waaien.
Hij is een Vlaming, gegroeid uit die jongere studentenwereld, uit dien bloei van Rodenbach, Lievens, Watteeuw, Deplae, Lauwers, Persyn en zooveel andere die, even veerdig en getrouw, ongelukkiglijk geene penne en voeren.
Hij draagt eigen kop en is van die westvlamingen die gelijk de opperbloei zijn van vlaamsche lente en zomerbloei en die onder den zonneglans den sterken, vrijen, vreugdigen, lustigen vlaming doen uitschijnen en hem name en leven geven.
Hij is zijn eigen. Hij heeft zijn geheel wezen en het genoegen daarvan. Hij is op- en uitgegroeid, in geest en hert en ziel, volgens ingeboren krachten
| |
| |
en hoedanigheden. Rondom hem is er geene plaastering: - Wezen! dat leeft, roert, peist, spreekt, handelt en... Is.
Alle waarheid van zeg en wezen toetst hij, acht hij hoog, en bemint en geniet hij. Blaai en valschheid doorkijkt hij kleenachtend, en ontvangt hij met vinnig woord, met scherts en boert.
Hij is niet alleen rechtzinnig in zijn woord maar ook in zijne taal en in zijn leven. Hij is uit- en inwendig één; buiten huize en binnen huize, één. Hij kent geen gebaren, en zijn omgaan met volk en vrienden is het genegen en sierlijk en aardig buitenstellen zijner schoone ziel.
Daarom ook, nu, blijft hij de Vlaming en man van eertijds en later.
Ik zegge de Vlaming en man; want buiten de vlaamsche roering en het vlaamsch leven is hij ook een merkweerdig man.
Hij leeft daar eenvoudig en half gedoken in een nederig dorp van Westvlaanderen; hij is de eenvoudige doktoor van te lande; daarbij is hij mismaakt, ziek en krank, en nogtans zijn naam is bekend, geacht, gegeerd en geprezen onder de geneesheeren van Vlaanderen en bij geheel het vlaamsche volk.
Dat eigen wezen, met eigen kijken en zoeken, met klaar, net en zeker weten, met aardig spreken en handelen, teekent af en uit, onder den gewonen wandel. Adriaens is iemand.
| |
| |
Die... hoe zal ik dat nu noemen? - Die gezonde, blijde, open lucht die rond hem waait, maakt dat men hem nooit vergeet als men eens daarbinnen verbleven en gewoond heeft. Zijn geest en hert, zijn verstand en goedheid, spreiden rondom hem eene luchtigheid, eene blijzinnigheid, eene veerdigheid en eene goedheid die door- en indringen. Hij bleef immers de brave jongen die de christen zon in heldere stralen boven zijn hoofd schingen deed, zoodat zij aan alles klaarheid en waarheid, licht en warmte, sterkte en vrijheid, vreugd en lust en leven gaf. Bij hem schudt men geest en borst open en ademt men vrij en blij.
Ook nog, hij draagt hoogen geest, die alle opengaan en worden van wetenschap vervolgt, verstaat en bewondert. Er is niets in de geesteswereld boven de dracht van zijn verstand. Zonder spanning, in eenvoud, omvat hij alles, en mag het genietend smaken.
Zoo was Renaat Adriaens.
Ziekelijk nu, hij blijft in het schoon huis dat hij naar eigen gedacht voor eigen gemakkelijk leven gebouwd heeft.
En niet meer kunnende uitgaan, meêgaan en ‘meêdoen’; hij staat aan de venster en kijkt naar de vlaamsche en andere wereld.
Alle worden groet hij met blij en preusch genot;
alle pogen juicht hij toe en moedigt hij aan;
| |
| |
alle werk ondersteunt en helpt hij, met woord en raad en daad;
alle jonger volk is hij genegen;
alle aardigheid brengt hij zijn schokkend hertelijk lachen;
alle feeste woont hij, in den geeste, bij; zendt er zijn vriendelijk woord, en heet op blijden dag het vaandel wapperen boven zijn huis.
Wij groeten U, wij uwe vrienden, Adriaens, en een droeve zee wentelt, binnen ons, stille omhooge, in zwellende baren, om U. Gij zijt ziek, en valt weg, en sterft, zegt men ons. Wij voelen wel dat met uw weggaan een deel van ons weggaat. Wij droegen in geest en hert denzelfden nood en dezelfde geerten; hetzelfde staal in de ziel en dezelfde snaren die medeklonken en medezinderden. Eén leven, hetzelfde, leefde in ons allen:
Wij groeten U bedroefd, en bidden.
|
|