| |
| |
| |
geloofd zij jezus-christus! amen.
✝
TER ZALIGER GEDACHTENISSE
van Eerweerden Vader
CONSTANT LIEVENS
Geloofsbode van Sjota-Nagpore (in Bengalen)
die, geboren te Moorslede, in West-Vlaanderen, den 11 April 1856, - te Brugge in 't Groot Seminarie aanveerd wierd, den 30 September 1877 - en te Drongen in 't Gezelschap Jesu, in November 1878; - naar Oost-Indiën vertrok, den 20 October 1880; - er priester gewijd wierd, den 14 Januarij 1882 - en, zendeling in Sjota-Nagpore, den 16 April 1885, - er 27,000 heidenen kerstende; - van waar hij vertrok, om ziekte den 26 Oest 1892 - en, in zijn vaderland terug gekeerd in October 1892, - godvruchtig in den Heere ontsliep te Leuven den 7 November 1893.
O vlaamsche held, die honderden,
geheiligd door uw' hand,
met ons hiet evenkersten zijn,
in 't verre en 't vreemde land;
O Vlaming, die, ter dood getrouw
aan God, aan zede en taal,
uw eigen volk liet de erfenis
van uwen zegepraal;
Blijft werken nog, en wekt in ons
een vonksken van de vlam
die 't heidendom in brande stak,
die u het leven nam!
Blijft werken nog, en, won den loon
uw' nooit vermoeide hand,
zij werve en wende er meer van ons
naar 't vreemde en 't verre land!
Dan blijft het dierbaar pleksken grond,
dat zulke mannen droeg,
zijn' waarlijk vlaamsche kinderen
toch immer groot genoeg!
Guido Gezelle.
| |
| |
| |
Constant Lievens
In eene lange studie hebbe ik over Albrecht Rodenbach gesproken. Nu wille ik een woord schrijven over twee zijner medescholieren van dat schooljaar 1875-76.
Dat was een wonderlijk jaar.
Als ik dat nu bepeize en van verre die groepen bezie van studenten, die ik ieder jaar leeren mocht en leiden, ik sta vol verwondering en bewondering.
Vlaanderen, Vlaanderen, wat hebt gij onder uw jong studeerend volk eenen rijkdom, eenen overvloed van heldere geesten vrij en vroom, van warme herten fier en edel, van schoone koppen, op veerdig, flink en stevig lijf!
Metaal! Metaal! Kostelijk metaal! - Komt er iemand op te kloppen, het klinkt en galmt.
En ziet, zoo stonden zij vóór mij niet alleen; zoo groeiden zij, hier en daar, in alle collegiën: Een leger!
Maar toch was dat jaar 1875-76, onder allen, wel een wonderlijk jaar.
De studenten van die rhetorika, kamaraden van Albrecht Rodenbach, staan nog voor mijne oogen: - ferme knapen, buitengewoon begaafd, eigen denken en eigen wil ten goede uitgegroeid, staande voor
| |
| |
het leven in blijde veerdigheid: Vlamingen! Een grepe jeugdige, verstandige, heldere Vlamingen!
Ziet gij, ik wilde ze wel noemen, maar zij leven nog, en ik zou moeten kiezen.
Rodenbach is dood. Twee andere die gestorven zijn begeere ik ook te doen kennen, en wilde ze zetten in de beeldenrij van ons jong opkomend volk van Westvlaanderen, ter gedachtenis van dit rijke jaar.
| |
I. Constant Lievens
Constant Lievens is wereldvermaard.
Pater Van Tricht heeft over hem eenen boek geschreven waarin hij bijzonderlijk het allerwonderlijkste werk verhaalt van Pater Lievens in de Indiën.
Ik bespreke hier alleenlijk den student, en die begaafdheden die hem zoo buitengewoon machtig mieken, en die uitgegroeid en volgroeid zijnde, dien Zendeling hebben gevormd die aan ouder tijden denken doet, en aan mannen wier naam nog de wereld vervult.
Pater Van Tricht heeft waarschijnlijk nooit den jongen student gezien noch gekend. Hij schrijft:
‘Il avait 15 ans. Solide, bien découplé, il avait la santé robuste des campagnards.
- Sa vie au collège, correcte et douce, se passe sans incidents: elle ne laisse à ses condisciples aucun souvenir qui émine... Ils le revoient dans
| |
| |
une mémoire déjà lointaine, comme ils l'ont vu, bon, affectueux, timide, d'une piété fervente et calme, travailleur surtout...’
Neen, niet waar, Gij zijne oude kamaraden, gij en vindt hem daar niet in weder!
Constant Lievens, wiens portret uit zijnen studententijd ik hier vóór mij liggen hebbe, en was niet kloek, niet struisch; maar lang en slank, bleek en mat, met waterblinkende oogen.
Hij ging met grooten nek, het hoofd lichtelijk voorover gebogen, en keek gewoonlijk ernstig, toch goed, en monkelde somtijds. Hij horkte veel, droomde wat, en liet ook soms den inwendigen gloed die hem verteerde door zijn wezen blakeren.
Hij was de medekamper van Albrecht Rodenbach; zoo rijk niet in geest en inbeelding, zoo helder en veerdig niet, zoo kunstzinnig niet, zoo geniaal niet; maar toch wonderlijk begaafd en door iedereen hooggeschat. Allen wisten 't gene Pater Van Tricht schrijft: ‘En rhétorique il avait poussé assez loin l'étude de l'allemand, de l'anglais et de l'italien, pour lire dans leur propre langue Klopstock et Goethe, Shakespeare et Longfellow, le Dante et le Tasse, les lettres de sainte Thérèse et les Fioretti de saint François.’
Daarbij zijne makkers hadden zijnen Prometheus gehoord en gelezen dien hij met Rodenbach en Renaat Adriaens, elk voor een derde - uit Aischulos vertaalde.
| |
| |
Ik schrijve letterlijk uit:
Ik weet het, en op welke wize ook. - Tot dán, nu
trotsch dat hi trone, op zine rapvliegende donders
betrouwend, zwaaiend in zine handen den vierwaaienden pijl.
Maar, dat zal hem niet helpen om niet
neder te storten schandelik in enen ondrageliken val.
Zulken strider nu bereidt hi
zelf tegen zyn zelven, enen onoverwinneliken strider;
die ene machtiger vlamme dan die van den donder zal vinden
en een machtig gekraak dat van den donder verdovende,
en die den zeeschen, en eerdeschuddenden geesel,
den drietand, Poseïdons wapen, verbrizelen zal.
En zyt gi geen kind en nog iets eenvoudiger dan dat,
indien gi verhoopt iets van mi te vernemen?
Er is noch pyn noch list door dewelke
Zeus mi bewegen zal dát te openbaren,
eer die smadige boeien ontlost zyn.
Daarom, dat de verbrandende bliksem neêrstorte,
dat Zeus, door witgevleugeld sneegestuuf en door donders
ondereerdsche, alles omschudde en vermengele:
Niets van dat zal mi bugen hem te zeggen
door wien hi moet uut zinen troon storten.
Dagelijks hoorden zij, de studenten, Rodenbach's pennewoord, en ook Lievens vorschende, droomende, en toch geslotene en bepaalde pennegrepe.
| |
| |
Ik neme er eene uit den hoop:
| |
Diepe gronden. - Stille waters.
Diepe is de zee, is de diepe zee, en stille is het water, en 't en swanselt niet gelijk op het strand. En als de wind er over waait, zwaar is het water, en de zware baren vallen op henzelven neder op de diepe zee.
Stille is 't gedacht van den mensch, diepe de werkinge van zinen geest, afgezonderd en inwendig is het werken ziner ziele, en stille is hi, de man: stille is hi, omdat een gedachte door zijn verstand gewaaid heeft, omdat hi iets in den geest heeft, iets grootsch, iets machtig, iets dat iedereen niet peizen en kan en niet en peist, iets dat hem verheffen moet, zine ziele veredelen moet, de wereld nen trap hoger doen klimmen op de leere naar de eeuwigheid, iets dat de menschen doen beven zal, en iets waarvoor de groten der eerde, en de verdrukkers van 't recht en van de waarheid, de verdrukkers van de Kerke, de lasteraars bugen zullen: die peist is stille, omdat hi iets in den geest heeft, al lange jaren misschien, en beraadt, en gadeslaat, en de wijsheid er van overweegt, en 't verleden bekijkt en berekent en 't toekomende naziet, en den tegenwoordigen tijd naspeurt en op zijn gehele beziet; hi peist, en hi is stille, omdat hi op iets rekent en telt, en de kwalen berekent, en het goede naziet, en de vruchten, de vruchten die in zinen
| |
| |
geest bestaan reeds, en in zine hope. Hi is stille, de man, omdat God hem eene ziele en een lichaam geschapen heeft, een en verenigd en enkel in werken en handelen, een zelfde leven en bestaan leidende; omdat zine ziel het lichaam meester is en werkt met hem, en een is om tot hetzelfde doel te komen en hetzelfde einde. Stille waters, diepe gronden; en als de wind over zinen geest waait, en dat de wereld aanzijds hem omverredraait en verkeerd ligt, en dat de mannen beven, en wie herte moet hebben geen herte en heeft, en dat andere de wereld wederkeren willen zouden met geweld en tegen mogelijkheid en beraad, en niets uut en richten, hi en tumelt niet omverre, en de wind waait over zinen geest en de wateren bliven stille - hi peist - en diepe is zijn gedacht - wonderen beradend.
En als zi door de strate gaan, in hunne grootsche koetsen, en zege roepen, en door de zegevierende menigte trekken van het volk, en slagen geslegen hebben en veroverd, en onrecht bedreven hebben, de koningen, en de verdrukkers, zi zien hem voorbigaan den man die verslonden is in zijn gepeinzen, en niet mededeelt in de vreugde, en op de paleizen kijkt en op de grootsche huzen, en op het volk dat voorbitrekt, en op den zegenaar en den grooten man; en op het verledene peist, op uutgestorvene grootheid - en vriheid en eigenleven, op wat gebeurt en gebeuren zal - en op de wrake en de
| |
| |
verlossing die komen moet met de zege van het heilig recht.
En beziet die scena uit Homeros: De Avond na den slag, onder de muren van Troja; en bemerkt dat eigen zien en zeggen, van eenen student.
| |
Drie grieken gaan het Troïsche kamp bespieden.
Avond was het en late. Stillekens, door den donkerachtigen schijn der halfgedokene mane heen, drie Grieksche krigers, met den schild in de linkere hand, het zweerd in de rechte, met stormhoed en harnas, die lichtstralen schoten in den glans der mane, gewapend, en twee speren in de schede stekende, trekken uit de poorten van 't kamp, dat stil en doodsch achter hen in de ruste bleef gelijk in den slaap gedompeld. Hier en daar basten de honden wel en brieschten de peerden, maar geen vreugdekreet steeg van uit de tenten op; de Acheier sliep of lag te rusten afgemat, of waakte en bezorgde 't lijk van zinen gedoden broeder of gezel. Voort gaan zi Trooienwaards mimerend door 't veld waar zi den zelfden dag gestreden hadden met den Trojer, en langs den Skamander, den bloedigen stroom, met Grieksche bloed en Grieksche liken, en storten een traan op zooveel dappere mannen, en broeders, onder Hektors zwaren degen gevallen, terwijl Achilles daar in zijne tente zat, de sterkste
| |
| |
der menschen, de vrees van Trojen; en dat Ajax en Diomedes, de onweerstaanbare, toch op de schepen gedreven wierden, en Hektor met den vuurstok in der hand verwilderd er naar toe liep. ‘O had Achilles in den strijd geweest, Hektor hadde voor hem den knie gebogen en Trojen hadde geweend!’ Voort gaan zi door de bebloede velden, langs den Skamander, stillekens, door de halve duisternis kikend, vooruit, en treden op den heuvel onder den groenen pallemboom, die stil en doodsch geen bladjen verroerde. - Zi zitten onder den geheimzinnigen boom en staren gesloten op Trojen en op het Troïsche kamp. Daar is het zegevierend kamp voor hen; de vreugdevieren schitteren hoge boven de tenten, 't zegelied weergalmt, en daar achter de tenten zien zi Trojes hoge wallen en paleizen met den glans der mane half verlicht, en daar over de stad den Ida met zine veelvoudige toppen. En kikend doorboort hun oog de halflingeklaarten. Zi zien en staren lang, en hun boezem komt vol van bitterheid.
‘Daar, zegt een, zijn de ouderlingen en vrouwen van Trojen en de oude Priam uit hunne muren gekomen, en offeren den Goden, en zegevieren. Daar is Paris de vrouwenschaker. Daar speelt Hektor de vrezelike met zijn Skamanderken nu. O dier zal den Trojer dat zegevieren staan, toen Achilles ontwekken zal, en de Goden ons Ilion leveren zullen.’
| |
| |
Maar de eigen genius van Lievens lag in zijn hert en gevoelen: eene zee, eene overweldigende zee die met hooger baren tegen de wanden sloeg van zijne borst, die zijn voorhoofd spannen en lijden deed, en hem dwong somtijds u angstig te bezien, of vol vreeze en zoete zeer hem bidden duwde en uren knielen, als hij mocht, voor God en tabernakel.
Hij heeft wonderen, wonderen, wonderen verricht in Indiën, in Bengalen. Hij heeft de toevlucht geweest, de macht, het verweer, de troost, de rust, de vrede, het licht van duizende, duizende en honderd duizende menschen. Dorpen, gewesten, streken kwamen tot hem. Hij verbond ze met zijnen grooten, goeden God en leidde ze de Kerk binnen.
Hij leefde en bleef recht, God weet hoe; maar dat al en mag dezen niet verwonderen die hem gekend hebben.
't Gene Rodenbach was in den geest, hij, Lievens, was het in ziel en heiligheid; maar hij ook was en bleef een Vlaming, een Vlaming! tot over bergen en zee.
Hij schreef mij uit het Seminarie van Brugge:
‘Het nieuwjaar maakt ons blijde en welgezind en waarom niet: daar geheel ons christen vlaamsche leven een leven van vreugde en vrede moet zijn zelfs te midden onzer droefheden: het schijnt
| |
| |
mij dikwijls dat de droefgeestigheid en alle verdriet toch zoo verre buiten de ziele van alle menschen zoude moeten zijn, daar ons Heere zeide als hij welhaast van de wereld zoude ten hemel varen: “pacem relinquo vobis”. 't Is altijd van vrede dat ons Heere in zijn Evangelie spreekt en de Apostelen in hunne brieven. En daarvan heb ik doordrongen geweest, en den vrede ook geniete ik in stilte en in mijn zelven, zonder daarvan groot geschater te maken gelijk de lachende leute doet, die ook nogthans niet te verachten is, maar voorzeker verre moet achterstaan bij die inwendige vreugde van den geest en van het herte. Men gevoelt ze zoowel 's avonds als men alleene op zijne koude kamer zit, en men eens alleene gevoelt, alleene met God en met eens zelven. Vond men dan zijn vermaak en zijne vreugde in zijn zelven niet, wat ware het een leven hier! Maar God zij geloofd, 'k ben hier zoo wel en zoo gelukkig dat ik het niet zeggen kan:
“O Vriend, o vriend, de liefdegloed
Doordringt mijn geest en herte.”
En dat is zoo waar dat ik somwijlen ophouden moet van te studeeren en mijn hoofd nederleggen op mijne boeken om mijne gedachten te laten
| |
| |
varen en mijne gevoelens, en te overwegen wat God gedaan heeft voor den mensch zijne ziele, wat schoonheid hij geleid heeft in al zijne werken, in nature en in alles wat hij geschapen heeft, hoe hij in alles de voetstappen geprent heeft der Godheid “in natura impressit vestigia pedum suorum, et in hominibus imaginem suam reliquit”, hoe hij alles gedaan heeft met evenwicht en mate “in pondere et mensura” en hoe bijzonderlijk hij den mensch bemind heeft met eene oneindige liefde. Die bewondering van Gods werken bestaat min in gevoelen dan in den geest; en daarom is het dat ik daar iedereen zoude willen van doordringen, want dat is maar een opvatten, en dat dringt allengskens in de nature, en dan gaat het uit ons niet meer. De dag komt aan blijde en vreugdig, dikwijls koud en nevelachtig en duister gemeenlijk, en 'k ga er door, God in 't herte, God in de ooge, en 'k late varen en vallen wat men tegen ons en tegen de waarheid al zeggen kan, en men zegt somwijlen nog al vele.’
Ja hij droeg een ander wezen.
Hij droeg dien nood naar studie en wetenschap, naar kennis van alles en begeerte van verder en meer.
Hij droeg die dichterlijkheid en goedheid die om en op alles eenen glans en monkel legt, op alles in
| |
| |
de natuur, boven in de lucht en rond hem op de aarde.
Maar hij droeg daarbij een heilig en mystiek gevoelen en eene verbinding van God en wereld en werk, hij droeg eene verheffende liefde:
voor dat oneindig opperste Wezen dat ligt en leeft en roert en straalt in alles en in den spiegelenden, hoogeren, edelen mensch;
voor den mensch; den grooten, den armen, den ellendigen, den dolenden, den verloren, den miskenden, den vergruisden, den vernietigden mensch.
Hij zou de wereld in zijne armen gegrepen hebben en geheven, en geroepen dat aarde en hemel ervan ontstelden:
Naar boven!
Ik wilde wel het beeld van Constant Lievens voor de oogen van ons jong volk in waarheid en pracht doen rijzen, en hem toogen,
dien Vlaming, lang van lijve, stevig en taai, maar zwak en los, met edel gelaat, hooger voorhoofd, ingesneden slapen, mager mager kaken, rondgeborsten kin, en wakstralende, schitterende, donkere oogen;
dien Vlaming, met helderen geest en wondere begaafdheden die vlaamsch sprak, fransch, latijn en wat grieksch, engelsch, duitsch, italiaansch en
| |
| |
spaansch, indisch, mundarisch, uraonsch, en verklaarde nog andere talen te moeten leeren;
dien Vlaming met kinderlijk hert, die, in alles-overstroomende werk onder brandende zuiderzonne, de natuur beminde, den wind en de wolken, de boomen, de bladeren en de kruidekes, de vogelkes en kleene dierkes; en ginder verre, in zijn hert de liefde bewaarde van zijn huis en t'huis, van zijne verwanten, zijn land en zijn volk, en in die vreemde klanken zangwoorden dichtte zoodat in die verre streek de vlaamsche liederen in hunnen zang mochten weêrgalmen: het lied van hertog Jan en de Vlaamsche Leeuw;
dien Vlaming, die, in zijne studiën geheel zijn eigen wezen had mogen en moeten ontplooien, versterken en verrijken, maar zijn zelven gebleven was, zonder iets dat gemaakt was of gebaard; die alzoo getrouw gebleven was aan het woord:
dien Vlaming, die al de overheerlijke krachten van zijnen geest en hert in zijn gebied hield en vrij
| |
| |
mocht in zijn woord en werk laten spelen, zoodat het hem eene sterkte was, maar ook een genot en blijheid.
Ja die Paters daar, zoo vertelt P. Van Tricht, stonden in bewondering als zij hem aan die donkere wezens hoorden den catechismus uitleggen, zoo eigen, zoo aardig, zoo vreemd, zoo bont, zoo blijde, zoo passend op den zin van dat volk, op zijne natuur en op zijn leven.
En als hij het goedrecht van zijn arm en verdrukte volk ging verdedigen voor engelsche tribunalen, Rechters en Advokaten stonden stom en luisterden genegen naar dat eigenaardig denken en zeggen en doen, naar dat altijd veerdig gedacht en veerdig woord, vol klaarheid en schilderende beeldsprake, en zij bewonderden en beminden dat groot hert en die heilige ziel.
Die wondere natuur, met onstuimige krachten, en die innige onuitsprekelijke liefde voor God en Kerk en arm dolende volk, die diepe drift naar waarheid en recht, stelde hij ten dienste daar van den Indiaan en omschudde geheel die streek en al die volkstammen. Alles bewoog en roerde onder zijne hand en onder zijn woord. Zijn name klonk en herklonk honderde uren verre. Hij was ‘de priester’, ‘de groote priester’, ‘de Koning der priesters’.
't Gene Rodenbach hier deed onder de Vlamingen voor taal en eigen wezen, deed Lievens ginder, in
| |
| |
heiligheid en godsdienst, voor waarheid en recht en goed en verheffing van den verdoolden en verzonken medemensch, deed hij onder die ontelbare volkeren en ondoorpeilbare landen en streken.
Daarmede sluite ik deze bladen, vol genegen herdenken aan mijnen leerling, vol heiligen eerbied en bewondering voor den man en zijn werk.
|
|