| |
| |
| |
Kamiel Watteeuw
Een studentenkop uit verleden dagen.
In een andere studie schreef ik:
‘Tweemaal reeds hebbe ik over Albrecht Rodenbach gesproken. Vandage wille ik een woord schrijven over twee zijner medescholieren van dat schooljaar 1875-76.’
Ik bleef nog een stondeke bezig met het jong studeerend volk van Vlaanderen, zoo helder van geest, zoo vrij en vroom, zoo edel van hert, zoo schoon van lijve, en voegde daarbij:
‘Rodenbach is dood. Twee andere die gestorven zijn begeere ik ook te doen kennen, en wille ze zetten in de beeldenrij van ons jong opkomend volk van Westvlaanderen, ter gedachtenis van dat rijke jaar.’
Ik schreef over Constant Lievens.
De andere van die twee bleef weg.
Die andere is Kamiel Watteeuw.
In der waarheid, het zal mij moeielijker zijn eene studie over hem te schrijven.
Rodenbach studeerde, dichtte, wrocht, en bezielde geheel de heropkomst van ons studeerend jong volk;
| |
| |
Lievens was de groote, de wereldvermaarde zendeling in Indiën;
Maar Kamiel Watteeuw was niemand, en deed niets. Hij was een eenvoudige jongen van te lande, wiens ouders en huis ik niet en kenne, en die studeeren kwam naar het klein Seminarie van Rousselare, geholpen door weldoende handen en ‘beurzen’.
Hij was ook, in zijne klasse en zijne jaarlijks verhoogende scholen, ‘van de eerste’ niet: noch behaalde hij prijzen of ‘schoone plaatsen’.
Niets daarvan;
En toch bleef op Kamiel Watteeuw de ooge gevestigd van zijne meesters; en zijne maten achtten hem hoog, spraken van hem met bewondering, en dregen in hun hert, jegens hem, die innige genegenheid, en dat zeker verwachten van latere macht en grootheid.
Die ‘later’ mocht nooit komen. Kamiel Watteeuw stierf in zijnen Seminarietijd, en verdween alzoo van onder zijne kamaraden.
Toch blijven die kamaraden, en zijne meesters ook, Kamiel Watteeuw indachtig, en sprekende van zijne vroegtijdige dood zeggen zij nog altijd: ‘'t Is jammer!’ met een geheele reke punten... achter dien ‘'t Is jammer’, bediedende dat zij veel van hem verwachtende waren.
Inderdaad Kamiel Watteeuw was een jongen geheel buiten het gemeen.
Hij had een schoonen kop; een groot en wijd
| |
| |
voorhoofd, glad, met stille hoogten en dalen, dat vooruitsprong, en twee diepe bogen, twee gewelven, lei boven zijne oogen. - Die oogen, langgeborsten amandelnoten, keken, van diep, half omhoog, wak en glanzend bruin. Eene oneindigheid lag er in zijne oogen en in zijnen kop, maar vol klare duidelijke beelden, klaar en scherp bezien. Hij wist wat, en waar naartoe. Zijn gezicht, bruin en blinkend bleek, was eerder breed en mager, met hellende beenrame aan de oogen, de kaken en den juist, rond geteekenden kin. Een lange mondstriepe, wederom in amandelborste, met fijne lippen boven uitgeholden kinneplooi. Fijn, lang, zwart, glimmend hair.
Hij stapte, het hoofd gebogen, stille voort; en speelde weinig.
In de lessen luisterde hij, aandachtig, half gespannen. Hij dreeg in zijn hoofd hooge droombeelden; droombeelden van Vlaanderen, van zijn verleden, van zijn herworden, van zijne toekomst; en hooge droombeelden van kunst en letterkunde.
Hij dreeg, in zijn hert, wondere diepten, afgronden, vol dwingenden gloed.
Daar ruischte rond zijn hoofd dat verbeeldde, en rond zijn hert dat bezielde, eene wondere wereld; eene wereld, met eene zee van groeiende krachten, van wijde, zwellende, golvende gedachten en gevoelens, die waagden en openspoelden, gelijk baren op wijde vlakke oevers; - met eene aarde vol hooge bergen en diepe dalen, vol metelooze
| |
| |
vlakten, met bosschen en boomen en struiken, met groene weiden vol bloemen, - met menschen, menschenbeelden, levende menschen.
Die wereld was als buiten hem, en binnen hem. Die wereld was, buiten zijnen wille, in hem en bij hem geworden, door krachten waar hij onbewust van was; en die wereld had hij in zijne handen gegrepen en ze gevormd en geboetseerd met liefde.
Een wondere droomer; en toch geen droomer.
Hij sprak anders; hij schreef anders als zijne medescholieren; maar naar zijn woord moest men luisteren.
Van zoo de professor, de dagwerken in hand nemende, dien name zei: Kamiel Watteeuw: alle koppen gingen omhoog, bezagen eens malkaar, en luisterden.
Geen wonder. Goed of slecht, zijn werk was altijd het hooren weerd.
Ik schrijve er twee uit, en doe den lezer bemerken dat het studentenwerken zijn; werken van eenen jongen knaap, nog in het Collegie; nog in de eenvormige school; werken in eenen avond geschreven, voor devoir.
Het eerste draagt voor hoofding: Kerstnacht.
| |
Kerstnacht
't Is nacht; duistere, dikke nacht en zwart betrokkene lucht.
Somber en vereend zijn de steden der volkeren; somber zijn zij met hunne huizen en kasteelen die eene breede
| |
| |
en zwarte schaduwe in den hemel afteekenen. Vereend zijn de wijde straten al weêrzijde met prachtige huizen afgeboord, en met volk vervuld. Het volk schuift tastende voort in den duisteren en botst tegen elkander. Die eenen vriend meent voor handen te hebben, vindt, zijne sprake gehoord hebbende, dat het een vijand is; en den vriend neemt men voor vijand. Men loopt tegen malkaar, men schreeuwt, men tiert, men twist, men slaat, men vecht; alles is in wanorde.
In 't midden der steden van de volkeren staat het paleis der koningen en keizers, der wakers over het volk. En op 't zien der wanorde hebben zij de rechtsgeleerden en wijzen bijeengeroepen. En de rechtsgeleerden geven raad, maar hunne woorden zijn ijdele klanken. En de wijzen slaan de boeken open, en blijven erop gestopen, en kijken hunne oogen blend. Maar 't is donker en geen twee woorden kunnen zij aaneen knopen.
En de zeeman in 't midden der zee ontspant zijne zeilen, en legt de roeispaân neêre; want 't is nutteloos gewrocht in den duisteren, waar men geen tien vamen vooruit zien kan, en allen oogenblik tegen rotsen kan varen of in eenen draaikolk verdwijnen. En zijn schip verlaat hij aan de dansende baren, en kijkt naar den oosten om te zien of de zonne nog niet op en staat.
't Is in 't vallen van den avond. Tusschen prachtige rijtuigen, en groote karavanen, die hen blijgeestig voorbijtrekken, twee menschen, eene vrouw op een ezel gezeten en een man die er neffens stapt, vorderen langzaam aan. - 't Is op de heirbane die naar Bethlehem loopt, - en den ezel is fel moe, want hij komt al van Nazareth.
Arm zijn zij. Zij spreken weinig.
Zij zijn aan de poorte van Bethlehem, en de man gaat kloppen aan de herbergen met bruischend en vreugdig
| |
| |
volk vervuld. Maar overal, als de weerd het hoofd buiten de deure gesteken heeft en ziet dat zij arm zijn, klinkt hetzelfde antwoord: ‘Er is geen plaatse meer.’
Overal meêdoogenloos weggestooten in stad, gaan zij er buiten, en daar zij er eene herdersgrotte zien trekken zij er binnen om te vernachten.
't Is middernacht, en 't is koud. Een flauw licht brandt in de grotte. Dier twee arme lieden is een kind geboren. En de moeder heeft het in wat arme doekskes gewonden, en de vader heeft het in de kribbe geleid. En de osse en de ezel, en de vader, en de moeder bezien dat weenende kindje.
Volkeren, koningen en keizers, rechtsgeleerden en wijzen, schept moed en komt herwaarts aan. Dat onmondig arm kindje, dat gij hier ziet, is de zonne die de wereld verwacht.
Eer dat ik dien tweeden ‘devoir’ uitschrijve, kan ik niet weêrstaan aan de begeerte van hier nog een reke of tien te doen drukken uit een ander werk, getiteld: 't Gedacht, om u een nieuwen vorm van zijn zien en denken en verbeelden te doen kennen. Alzoo begint
| |
't Gedacht
't Gebeurt mij altemets van mij op mijn banksken neder te zetten, en met mijne beenen overkruist en mijne handen op mijnen knie te gare gevoegd, die twee honderd peizende jongelingen onder die drij reken ruischende gazebekken te bezien. Twee honderd gedachten, twee honderden werelden die leven en bewegen hier in de studie onder mijne oogen nu daar ik ze bekijke. Ei, gij daar...
| |
| |
Ik bidde u, bemerk eens hoe eigen dat schrijven is in denken en zien; hoe verrestrekkend en grootsch, en tezelfder tijde hoe klaar en doorzichtig. - Is dat niet verre buiten het gewone spreken van den student? Een droomer was hij, maar droomde niet. - En die Taveerne te Gent: beziet hoe die volksmannen in eigen karakter blijven; hoe het woord hun in den mond niet geleid en wordt, maar uitberst, zoo juist in toon en spreektijd! hoe dat spreken innig is en waar; en hoe de drift en gloed groeit en heviger wordt en losberst in kwade bitterheid, verwijtingen, twist en strijdzucht:
| |
Een taveerne te Gent
('t Is in de Gulden Zwane, een zondag achter vespertijd. Eenige ambachtslieden en kooplieden zijn in de herberg de eene alhier de andere aldaar rond tafels gezeten waarop hunne bierpotten staan. Der zijn er die spelen; 't meestedeel zitten onder malkaar te klappen. Rond eene tafel zitten er drie wevers, Lieven, Jan en Pieter, levendig te kouten.)
Lieven. - Ei daar, Johan, een pot bier van 't beste; 't loopt gemakkelijk bin' vandage met het zoel weder.
(Johan, de baas, komt uit zijnen toog, neemt de drie ijdele bierpotten en gaat ze vullen.)
Lieven. - Onthoudt het dat ik het u zegge, Vrienden, daar ligt die knoop vaste. Van Artevelde heeft allengskens de liefde van 't volk trachten te winnen, allengskens den grave van kante gesteken, om hier zelve meester en baas te kunnen spelen.
Johan (komt met het bier). - God zegent u, Poorters.
| |
| |
Alle drie. - God loone 't u, Johan.
Johan. - Wat zegt gij van den Opperhoofdman zijne woning, Poorters; ze vordert straf, niet waar? 't Gaat 't schoonste steen van de gansche stad Gent zijn.
Pieter. - Voorzeker, Johan, we beletten het ook als wij hier in de herberge kwamen... maar - maar zou ze altemets niet een beetje te schoone zijn, Johan?
Johan. - Horkt, Poorters, hier gezeid en elders gezwegen, maar iedereen wordt ervan te klappen. 't Ware nog het minste van een steen te zetten; maar zijne dochter die trouwt met den edelen Heere van Deynze, zijne geheime onderhandelingen met den Engelschman, zijne rekeningen die nu allichte een geheel jaar ten achteren zijn... en al die grootschheid overal..., gelooft mij vrij, Poorters, maar der zit daar iets bachten de gordijne. (Hij gaat voort.)
Pieter. - 'k En wiste niet dat het zoo verre ging, Lieven; 'k peisde dat het voor 't meestendeel al wat onnoozele klap was, maar als men wel overpeist, 't is lijk de baas zegt, der zit iets bachten de gordijne gedoken.
Lieven. - En hoe kan 't anders zijn? Kijkt eens, wat is er nu met den Engelschman te handelen? De nijverheid gaat wel en alles is in wet en regel. - Van twee een: of de ruwaart wil hem van de engelsche macht bedienen om 't hoofd van 't land te geraken, ofte wel hij is van zinne Vlaanderen tegen goud aan Engeland te verkoopen.
Jan. - Vlaanderen tegen goud aan den Engelschman verkoopen (hij slaat op de tafel dat de potten daveren), verkoopen! Meent hij misschien dat hij met een hoop domme laten of vee te doen heeft, de ruwaart!
Lieven. - En met dat goud, en met dat geld dat hij de stad ontsteelt, maakt hij een steen, geeft zijne dochter met
| |
| |
groote bruidschat aan een edelman te huwen, en bedekt de kosten van zijn grootsche doening.
(Ondertusschen daar de wevers van langs om luider klappen is de aandacht van het volk opgewekt. Als Jan in zijne gramschap zoo luide uitschiet en op de tafel slaat 't meestendeel van de lieden daar schuilt nader of staat rechte en hoort Lievens laatste woorden. - Drie nieuwe ingekomene staan ook te luisteren.)
Een Ambachtsman. - G'hebt gelijk, wever; waarom, als hij doet gelijk hij doen moet, en durft hij stads rekeningen niet goed maken? 't Is altijd om het eene of het andere uitgesteld, maar 't blijkt voor iedereen die gezond verstand heeft waar de hond gebonden ligt.
Vanvaarnewyck, een der drie nieuwe ingekomene. - 'k En versta waarlijk de reden van uwe misnoegdheid niet, Poorters; iedereen heeft werk en wint schoon geld, Vlaanderen is vrij, alles gaat om ter best...
Jan, de wever. - Vrij, zegt gij, Hoofdman (hij staat rechte), Vlaanderen is vrij! 'k reken dat gij er meer van weet als dat gij het gebaart. Vlaanderen is vrij tot dat het goud gewogen is waartegen men Vlaanderen aan den Engelschman verkoopen zal.
Ghelnoot van Lens, andere der nieuwe ingekomene. - De poorters en spraken alzoo niet over een jaar of vier, als geheel Gent zonder werk lag, en dat er kinders, vrouwen en zelfs kloeke ambachtslieden al sterven langs de strate gingen en dood vielen van honger. Wie heeft er u verlost, Poorters, uit uwe armoede? Wie heeft er u werk en brood gegeven? Is 't Van Artevelde niet? Maar 't is de gang van de wereld, 't is alzoo dat het volk de mannen bedankt die hem ruste, nijverheid en welstand verschaft hebben.
Lieven. - Van Artevelde zij dank, hoofdman, voor
| |
| |
hetgene hij voor Gent gedaan heeft; ook en wenschten wij maar een dingen, 't was dat hij alzoo voortdeed. Maar omdat hij het vaderland uit hongersnood verlost heeft en kennen wij hem het recht niet toe van het in 't verderf te storten. Gij die in den raad van den Opperhoofdman zetelt zeg, wat beteekent al dat geloop van Engelsche gezanten in Gent? Waarom is Van Artevelde al een jaar ten achteren om zijne rekeningen goed te doen? Wat beteekent dien steen daar op den kallanderberg? de grave en zou er zulk geen zetten! wat beteekent dat al?
(De menschen drommen t'hoope en keuren goed.)
Meest allen. - Ja, juiste, leg ons dat uit?
Ghelnoot. - 't Verwondert mij straf dat de poorters vreemde vinden dat de Ruwaart onderhandelingen met de engelsche gezanten hebbe. Zeg eens, wever, van waar komt onze wulle, en wie is het die ons tegen den Franschman bijstaat?
Lieven. - En wie is het die Van Artevelde 't goud bezorgt om dien steen te bouwen, om zijne dochter met groote bruidgifte aan den Baroen van Deynze te huwen, en om geheel zijne grootsche doeninge te bekosten?
Ghelnoot. - Dat zijn klaps in den wind, Van Artevelde. en heeft geen vreemden noodig om te doen hetgene hem aangaat.
Een Ambachtsman. - G'hebt gelijk, Hoofdman, de stadskasse is rijke genoeg om al zijne onkosten te dekken. (Het volk begint te morren en te roeren.)
Ghelnoot. - Niemands hulpe en heeft Van Artevelde noodig, zeg ik. Dat zijn enkelijk uitvindsels van oproermakers, die de ruste en de welvaart van 't land willen vernietigen en Van Artevelde ten onderen brengen met ongegronde verwijtsels.
Lieven. - Wat zegt gij, Hoofdman? Ongegronde verwijtsels? Hebt gij het nog onthouden, over vier jaar, den
| |
| |
21 Maarte, als Van Artevelde tot het volk sprak op de Vrijdagmarkt, en dat hij zei dat alswanneer men hem zou zien zulk een steen zetten, en zijne dochters aan edelmans huwen, en grootschheid in zijn gedrag toogen, dat men dan redens zou hebben om kwaad te vermoeden!
Aper. - Dat zijn leugens, wever, en voor de vierschare zult gij daarvoor verantwoorden.
Jan, de wever. - Leugens, zegt gij! 't Is hij alleene niet die het onthouden heeft; ik weet er ook nog van.
't Meestendeel van 't volk. - En wij ook.
Jan, de wever. - Zegt eens, Hoofdmans, wanneer gaan de rekeningen van de stad nu goed gedaan zijn?
Van Vaarnewyck. - Poorter, gij gaat buiten uw recht.
Jan, de wever. - Meent gij misschien dat wij ons zoo gemakkelijk gaan laten bij 't vier zetten? - Waar is 't geld uit de stadskasse geblonden? (Hij slaat op tafel.) Ik ben buiten mijn recht! Alsof het ons geld niet en ware dat de Opperhoofdman, en gij allen daarbij, gestolen hebt!
Een Ambachtsman. - Verraders!
Allen. - Verraders!
Een Ambachtsman. - Dood aan de verraders. Vlaanderen die Leeuw!
Allen. - Vlaanderen die Leeuw! Dood aan de verraders!
Jan. - Dood aan den verkooper van 't vaderland! Vlaanderen die Leeuw!
Allen. - Vlaanderen die Leeuw!
(Geheel de herberg staat in rep en roere. De drie hoofdmannen verweren hen, maar moeten voor overmacht met eenige vrienden achteruitwijken en welhaast vluchten.)
| |
| |
Ja, Kamiel Watteeuw was een wondere jongen. Hij bleef onvolwassen, onvolgroeid. Zijn wezen was nog niet geheel ontzwachteld, was nog uit al zijn samenliggende banden niet ontplooid; maar groote krachten lagen in hem, en borsten stillekens uit, nog nauwelijks groen. Voor zijnen geest en hert was het nog eerste lente, en het blad en keek nog maar door de botte, maar 't was uit wonderen stam en wonder hout.
Een geest! een wel en breed-omvattende geest, met hooger hoogten, en verdere verten; maar klaar, bepaald en duidelijk: geen mist, hoe schoon ook.
Een hert! met allerdiepst gevoelen; een hert vol afgronden, en dat ook zoo lichtgevoelig was als de gevoeligste snaar die zingt in nauwlijks roerenden windenadem.
Zoo was Kamiel Watteeuw.
Hij ging door zijn studiejaar en verwachtte, onbewust misschien, maar verwachtte toch zijn eigen worden, zijn eigen volgroeid-zijn. Hij luisterde met allerdiepst genot naar alle ware lesse en leering, en stond er voor, zoo de plante voor lentezonneschijn en -warmte.
Dat gaf hem een beraden en vast denken en willen. - En toch lag er in hem eene droefheid, eene quasi ontgoocheling, een pijnlijk gevoelen van onmacht.
Hij was een Vlaming, een blauwvoet, en moest
| |
| |
mistrouwend blijven, hij die het genegen goed- en stille blij-zijn zelve was.
Hij groeide op en wilde priester worden, en bekeek met hope en vreugde zijn edel en veredelend werk van later.
Een droom wederom, maar met klare bepaling en net geteekend dagelijksch leven en werken!
Een droom toch; want zijne gezondheid verzwakte. Hij verviel en bezweek en stierf.
Kamiel Watteeuw zou geworden zijn: Een wondere schrijver, een spreker, een werker, een heilige priester.
Hij stierf.
De Heer hebbe zijne schoone ziel! en zijne oude vrienden bewaren van hem dat schooner beeld en zoet herdenken.
|
|