| |
| |
| |
Eugeen van Oye
Eugeen van Oye is een dichter.
Geen volksbekende, geen volksbeminde dichter; maar een dichter.
Het volk...
Hij leeft daarbuiten en daarboven. Hij dicht daarbuiten en daarboven; quasi voor zijn eigen, en alleen. - Hij dicht zoo hij is.
Hoe is Hij?
Hadt gij hem eens tegengekomen, gij zoudt hem bemerkt hebben en nooit vergeten:
Zijn hoed staat of hangt achterwaards op zijn hoofd, en laat zijn dwingend voorhoofd bloot. Hij heeft geluw blond hair, dat hij lang draagt, en dat, nu grijs geworden, blond blijft. Het vel en de blank van zijn aangezicht is blond geluw. Daaruit stralen blauwe oogen, die staren in de lucht, in de wijde lucht; over de vlakten, over de bergen, over de baren, over de zee, over de menschen, over den mensch. Hij draagt zijn hoofd vooruit; zijn gezicht omhoog en vooruit, den gebaarden kin omhoog, en wandelt. Hij stapt zonder vasten klinkenden stap, en zoodanig dat in iederen stap de voet tot op de teenen heft, en dat het lichaam rijst en daalt in lossende losse elastieke beweging; los en ongesloten.
| |
| |
Zoo is hij.
Hij draagt hoog gedacht en edel gevoelen, maar het blijft beheerscht door zijn droomende natuur. Hij is goed, hij is genegen, hij is naïef en onwetend van de wereld; maar weet zelfs niet dat hij alzoo is; want hij spreekt geern van die wereld ‘die hij kent’ - ‘Ik kenne de wereld!’
Hij leeft buiten de wereld. Hij wandelt en staat en zit buiten de wereld. Hij ziet u niet; en komt hij u te ontwaren en te bekennen, hij schijnt u te doorkijken, en daar van binnen in zijnen kop te zoeken of hij uw beeld entwaar vinden zal. Eerst doorrimpelt zijn gezicht geheel en gansch, gespannen; 't ontspant daarna, en gaat en rekt open, bewonderend, en hij roept: ‘Heinrich! - is 't gij? - 'k en had u niet verkend!’
Zoo is hij, en zoo dicht hij.
Hij is het beeld zijner gedichten, en zijne gedichten zijn beelden van hem.
Zoo zijn zijne gedichten droomen. Zoo zijn zij gedroomde schoone gezichten, gedroomde gevoelens, die hij ziet en gevoelt. Hij leeft in eene ideale wereld; en al wat er van de wezentlijke wereld in hem binnendringt wordt herschapen, hervormd, omkransd, ompereld door zijne fantazij, die naar boven wilt, omhoog, in zijne ideale wereld. Voor de geschapen beelden van zijnen geest staat hij vol bewondering en liefde. Hij ziet ze, en ontroert er bij. Inbeelding en ideaal! Hij is een droomer.
| |
| |
Lijzig loopt de lieve Leie
langzaam henen vóór mijn venster;
henen drijft ze, lachend, lispelend,
droomen dragend in heur schoot.
Niemand, Leie, aanhoort uw lispelen,
vezelend vaart gij droomen drijvend,
op uw zwangeren boezem drijvend,
onbeluisterd, onbespeurd.
Rijst heruit, o Waterelven!
stijgt omhoog, en strooit op 't hoofd mij
de urne van uw nevelbeelden,
droomen uit het schimmenrijk.
Nog een beeld dus, vóór mijne oogen
uitgebleekt en weggevaagd;
in het duister van mijn leven
dus een droom nog die mij daagt.
Nóg een droom... mijn arrem herte,
dat met schimmen u vermeidt,
hoeveel droomen reeds bevolken
uwe treurige eenzaamheid?...
| |
| |
Sterren zijn 't die 'k door de neevlen
des herdenkens droef betracht...
Ga dan - Gij ook! - word een droom mij,
word een ster in mijnen nacht!
Eugeen Van Oye is een droomende fantazij.
Hij belegt niet; hij regelt niet; hij vraagt zelfs niet waar inbeelding en gevoelen hem leiden zullen. Hij volgt:
'k Minne den vogel die vliegt en vliegt
zonder te vragen waarheên!
'k Minne den wind die waait en wiegt
zonder te weten waarheên!
'k Minne de bloem die buigt en nijgt
Biddend zucht mijn hert - en het zwijgt:
of ik een bloemken waar'!
Droomende fantazij leeft in hem. Hij bemint ze; hij koost ze; hij aanbidt ze.
O Fantazij, azuurgevlerkte, -
de ruimte door ten hemelwaart,
gij die me in hart en geest versterkte
de vlam die 't hooger leven baart!
Welnu, o Vrienden, 't hart omhooge!
Geleêgd den beker dien ik wij'
met kloppend hart en stralende oogen
aan onze droomend opgetogen',
| |
| |
Een droomer!
Daarom is het ook dat onder de geleerde Vlamingen er eenige zijn die hem geren en hem waardeeren, en er andere zijn die hem niet verdragen.
Die vasteren grond bewandelen en positiever natuur hebben met vaster denken en voelen en spreken, - die tastbare beelden zoeken, willen van hem niet hooren.
‘Eugeen van Oye, zeggen zij, knabbelt rook!’ of: ‘Eugeen van Oye is lijk een henne die altijd kakelt en nooit en legt!’
Maar hij, hij hoort dat wel, en weet dat wel, en betaalt dat kleinachtend woord met hoog misprijzen; en sprekende van hunne gedichten zegt hij:
Prozaziel in prozalijf onder gelapt verzenkleed!
Toch is Eugeen van Oye een droomer, een hooge droomer, en hij wil zijn zelven dichten. Hij dicht zijn zelven; - zoo hij is. Zijn binnenste doet hij weêrklinken in zijn vers.
Hij is waar, waar, waar! meer als iemand. Hij is rechtzinnig boven maten. Daarom ook schrijft hij, en mag hij schrijven.
‘Ik heb nooit een enkelen regel, een enkel woord geschreven, die niet door mijn hert gevoeld of door mijnen geest in alle oprechtheid mij waren ingegeven.’
Hij verstaat en duldt ook wel dat anderen anders
| |
| |
zien en gevoelen; maar hij wilt ook zien en gevoelen zoo hij is. - ‘Dat er in mijnen Morgenschemer of in deze mijne Vonken en Stralen dingen voorkomen die door mijne lezers anders of in 't geheel niet gevoeld worden, daarmeê heb ik mij niet in te laten. Niemand heeft het recht mij te zeggen: ‘Schrijf, Gij, zóo, omdat ik zoo denk en gevoel.’
Als wij nu zeggen dat Eugeen van Oye een droomer is, dat wil niet zeggen, nietwaar, dat zijne gedichten onbepaalde, onvatbare, niets inhoudende droomerijen zijn. Neen, Eugeen van Oye leeft in het Ideaal. Zijne natuur is quasi ideaal. Zijne inbeelding overheerscht alles. Zijne fantazij bestiert alles. Zijn dichten is het crijstalliseeren in klank en zang van zijn inwendig wezen. Die mode is voorbij, ja. ‘Men grijpt nu in de volle natuur.’ Eugeen van Oye grijpt in zijn volle natuur: in zijn wentelende waaiende wemelende inbeelding: in zijn borrelend, springend, spattend, stroomend, opbruischend gevoel.
Alzoo komt het dat zijne gedichten wat hangen aan de wolken, wat wentelen over baren en zee, wat opdoomen uit de verten, uit de zonnige verten, uit de dumstere verten.
Zijne gedichten blijven wat onbepaald van lijn en teekening, van tred en beweging. Zij hebben in 't algemeen geen vast en welgewrikt geraamte. Zij hebben geen gespierd en gevleeschd lichaam, dat wendt en beweegt en zwankt. Zij zijn eer
| |
| |
waaiend boomgewas, waaiend riet en wiegelende bloeme.
Zij zijn lucht en licht en zon- en maneschijn, met helder zonnelied, met daggeruisch, met wind- en vogellied, met heimelijk nachtgemompel, blarengeritsel, en onbepaalde doorschijnende ondoorzichtigheid.
Zij zijn, eer nog, wordende morgend, Morgenschemer; eer nog Vonken en Stralen dan avond en nacht en diepte en donker.
Zij zijn het zingende, het juichende, het klagende en pijnende, het neuriënde gevoelen, licht, los, vrij, waaiend op lichtgepluimde vederen; maar innig, rechtzinnig, wezend!
Daardoor, daarin, daarrond hangt een droom, een doom, een mist, een onbepaald 'k en weet niet wat.
Over die gedichten zelfs die zekerder onderwerp en klaarderen vorm hebben blijft de droom in onzeker luchtspel:
Funera
Mijn hert het is een doodenveld
waar menige rouwklacht huivert,
want menig slag er geslagen werd
en menig gesneuvelde er sluimert.
den stukgetrappelden bodem,
en menige bloedstroom gudste en vloot
dwars door zijn gapende voren.
| |
| |
Een gansche leger dooden ligt
in 't strijdkleed daar begraven...
Geen stilverholen hoek ik vind,
of hij heeft een graf te dragen.
En - komt de zon, en werpt ze 'nen lonk
naar de opgestapelde lijken,
dan doomt omhoog een bloedwolk om
me zwaar naar 't hoofd te stijgen.
Gedachten vliegen als raven dan heên
uit mijn eenzaam dwalend leed - en
ze zwermen op de lijken neêr,
Later zelfs, in zijn Vonken en Stralen, levende in den Fransch-Duitschen oorlog, op het slagveld van Sedan, en dichtend 's avonds over het veld vol lijken, nog blijft zijne fantazij hem overheerschen en voert het hooge woord:
Een baarkleed is het duister
dat over de velden zijgt,
en onder den huivrenden hemel
de huiverende aarde zwijgt.
Is 't nevel die omhoog rijst
Neen; - de aarde is zat gedronken
aan dampend menschenbloed.
| |
| |
't Is nacht: ze rust en ronkt nu
en droomt in heur looden slaap
van menigen man, ontvleesd, en
van menig stervenden knaap.
Maar ziet! In de scheemrende verte
bij 't veld van menschenmoord,
daar wentelen spoken reien
van flikkrende lichtjes voort.
Een bivak. - Is het de nachtwind
die klagend kreunt en hijgt?...
Neen: halfgesmoord gezang is 't
dat uit den kampe stijgt.
Zingt luid, soldaten! Dat moogt gij!
Hebt dapper uw taak volbracht!
't Is schoon, 't is grootsch, 't is heerlijk,
dat heldengezang in den nacht!
En luisterend zingt, geestdriftig,
mijn hert die liederen meê...
Maar - is 't de dolende nachtwind
die klaagt en steent van wee?
Neen: - weenen hoor ik rond mij
den hertverscheurenden rouw
En ginds - ver over de grenzen -
breekt door den luistrenden nacht
en kinderen jammerklacht...
| |
| |
Zingt stil, zingt stil, soldaten!
Verdooft, ontheiligt niet
die door de wolken schiet!
O weenende nachtwoud, - Waai! Waai!
Neem 't op in uwen schoot
en schreeuw het uit aan de aarde,
Is 't nevel die mijn oog blindt
Ik droome - droome - droome
van rookend menschenbloed...
Eugeen van Oye was de beminde leerling van Guido Gezelle, die in zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden hem drie gedichten opdraagt:
eerst: Een Bonke Keersen Kind.
dan: Dien Avond en die Rooze.
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
'k Heb menig menig blom voor u
en, lijk een bie, met u, met u,
| |
| |
eindelijk:
u knape en man zien worden;
ik heb u 't woordenzweerd
en zien en helpen gorden:
't verrast mij niet, 't verheugt
gekroond zie voor mij staan.
Gekroond zoo niet met wat
snelkroonende andren vlechten,
gekroond met 't geen gij zelf
gewonnen hebt al vechten;
dat gij zijt, Dichter, gij,
mijn kind, gij zelve, alleen!
Ja Eugeen van Oye is - dat klinkt genoeg uit zijne verzen - leerling van Guido Gezelle. Maar welk verschil!
Gezelle, zijn meester, ziet, beziet, en spiedt alles af in de natuur. Hij vangt en teekent licht en kleur en tinten, boomgedaante en bot en blad, vlinder en vledermuis en kraai, horse en koe, water en wind, dier en mensch.
Hij beziet en ontleedt genietend; en om den distel teekent hij:
Aanschouwt hoe 't schubbig distelhaar
omspannen hangt vol Godssamaar
| |
| |
die roeren in den zonnelaai,
die blinken in elk windgewaai
Eugeen van Oye ontvangt de algemeene impressie van de natuur, de ongeteekende natuur, en bezingt ze in bewonderend genieten. - Hij ziet de lente, de lente, de lente; den zomer, den zomer; den dag, den nacht, en hoort de klachte van den wind. Hij ziet zijne eigen gedachten, de beelden van zijnen geest, zijne wenschen, zijne gevoelens. Hij ziet en gevoelt zijn zelven; en stroomt uit in harmonieuse, in zoetklinkende verzen.
Want ja, dat ook heeft hij van den Meester geërfd... en van zijn zelven.
Wij weten het nog, van den tijde dat wij in het Kleen Seminarie lagen, hoe wij in bewondering luisterden naar die gouden stemme die stroomde in gouden klanken door de opgetimmerde Jubilézaal.
Dat wonderzoete spel van klank en mate uit de eerste jaren van den Meester zit in hem; maar zijn gouden stemme bortelt nog door zijne verzen.
Zachtjes glijdend steekt de schuite
diep in 't eindelooze meer,
zwoegend zwelt het spannend zeildoek,
en de mast wiegt op en neêr;
zwanklend zwaaiend, hupt en zinkt zacht
bodem, mast en zeilen meê,
en de onzeekre kimme mengelt
boote, zeilen, hemel, zee.
| |
| |
Statig aan de azuurgewelven
rolt en wentelende wandelt
er een wollig wolkje omhoog;
en een ander wolkje vaart er
op het wuivend windgezucht,
en ze smelten weg te zamen
Biddend lag een mannenleger...
Muzikaal! Heldere noten, heldere klanken, heldere woorden, heldere zoet- zacht- vol-klinkende dietsch!
Luistert naar die vertaling uit Longfellow:
De zang der zee
De nacht is kalm en wolkloos
en sluimert in droombedwang:
de sterren komen beluisteren
Daar komen ze, komen ze, komen ze,
belegeren gansch de lucht -
en luistren, ontademd, zwijgend,
naar 't sombere zeegezucht.
In de rotsige zeespelonken
daar vangt de weeklacht aan,
gelijk de eentonige leidstem
bij des orgels toetsenslaan.
En, stijgend van op den strande
en uit der golven gedrang,
zingt 't witte schuim, het geestenkoor,
zijn klagende beurtgezang.
| |
| |
Eindloos weent de zeestem
van toen ze heur lied begon -
en 't sneeuwwit koor steeds weeklaagt:
Muzikaal.
Dát nog moet ik hierbij schrijven: Eugeen van Oye was en is een allereerste vertaler, in verzen, in proza. Zin en kleur en zicht, zang en gevoel, neemt hij over, en legt alles in zijne lief klinkende vertaling: O doux pays de l' Astrée.
Zoo is en dicht Eugeen van Oye.
Maar leeft zijne ziel, en dicht zij buiten de wereld, in 't ideaal, zij is toch van zuiver metaal getemperd, en antwoordt op den tok van al dat schoon, van al dat edel, van al dat recht, van al dat waar is.
Zij belgt over al wat leeg, over al wat laf, over al wat kwaad, over al wat valsch is.
Zij dweept!
en vervolgt den droom der edele fantazij.
Daarom ook schijnt hij, hier en daar, de dwepende fantazij af te schudden gelijk eenen mantel en spreekt fier het mannelijk woord:
Wees man
Wees man en houd u recht: buig nooit en buig voor niemand -
dan voor de Waarheid, bruid der eeuwen, geest van God.
Zie! rond uw voeten krielt een kruipend slavenrot...
| |
| |
Ontstijg dien modderpoel! Dan zijt ge uzelf, zijt Iemand,
zijt vrij, zijt groot, zijt reus; grijpt - koen en onversaagd
den schild waar 't kwaad vergeefs zijn zwadderschicht op jaagt.
De Waarheid zij de rots waarop uw vrijdom steune.
Onwrikbaar, kalm, trotseert hij 't raadloos strijdgebots.
Des - hoordet gij 't gebriesch der helle rond u dreunen,
of 't heelal op uw hoofd verbrokkeld nederviel, -
wees man, en houd u recht met onverschrokken ziel.
Dat vers lees ik, en herlees ik, met luider stem, en spreek het kort en gebonden; - en toch...
en toch gevoele ik er ook en vinde er, verdoken in den adem, in het woord, die teederheid, die...
- hoe zal ik dat gaan noemen?
die vrouwlijkheid!
Dien degen grijpe ik en zwaaie hem met... mannenvuist? - Neen; ... met vrouwenhand.
Er ligt iets vrouwelijks in die lucht, in dien geest, in dat hert, in dat woord, in dat wezen;
en het klinkt overal door
|
|