| |
| |
| |
Zalig zijn de zachtmoedigen... Zalig zijn de vreedzamen!
(Matth., v, 5, 7.)
✝
TER ZALIGER GEDACHTENIS
VAN
Eerweerden Heer ALFONS VAN HEE
geboren te Loo, den 3 April 1846; Priester gewijd te Brugge, den 7 Juni 1873; Professor in het Klein Seminarie van Rousselaere, October 1873; Onderpastor te Wijtschaete, Augusti 1876; Onderpastor te Langemarck, September 1885 en Pastor te Moere, den 21 Februari 1900, alwaar hij godvruchtig in den Heer ontsliep, den 28 van Mariamaand 1903, beweend door al zijne Parochianen.
Zijne zoetaardigheid en zijn blijmoedig karakter wonnen hem vele vrienden.
(H. Bonav.)
Elk en iedereen wist hij in vaderlandsche tale aan te moedigen.
(II Mach., vii.)
Hij was de trooster der bedrukten en de vader der armen; nogtans kende zijne linke hand de almoesen niet die zijne rechte hand uitdeelde in overvloed.
(Eccl., xxx. Matth., vi.)
Dierbare Broeders en Zusters, Bloedverwanten en Vrienden van ten allen kante, dank om uwe hertelijke verkleefdheid. Mocht de dood die liefdebanden niet verbreken en, mochten wij elkander wederzien dáárboven!
En u, beminde Parochianen van Moere, u vooral dank ik..., bemin ik,... verwacht ik allen in den Hemel. Daartoe blijft God zorgvuldig dienen; blijft zooals ik u drie jaren lang gekend heb, eendrachtig en vreedzaam: Vrede aan dezen die van goeden wille zijn.
Mijne medebroeders in het heilig Priesterdom, weest mij gedachtig in uwe gebeden.
Mijn Jesus, Bermhertigheid! (100 d. afl.)
| |
| |
| |
Alfons Vanhee
Iederen keer dat ik bij u ben, ik keere en draaie rondom u, en, misschien wel zonder dat gij het moget gewaar worden, ik bezie u, en bekijke u, en bestare u vooren en achter, links en rechts, van onder te boven. Ik bespiede u, daar gij zit of staat, en ik vervolge u als gij henengaat. Dat doe ik 's morgends, door den dag en 's avonds; op wandel en te huis; aan tafel, of al een pijpe rooken.
Ik kenne u sedert zooveel jaren; wij zijn oude vrienden; ik bezie u van hier met mijne oogen toe! en toch en durve ik het bijna niet aanvangen uw portret te teekenen, of u te bespreken.
Gij zijt een wondere man.
Van lijve misschien niet: - gij draagt wel uwen hoed met den voorensten bek in de lucht zoodat uw rond, bruin, vlaamsch gezicht uitspringe, van onder en van uit die zwarte lijste; - gij hebt wel verstreuvelde wenkbrauwen op geknotte voorhoofdspieren; - bruine vonkelende oogen monkelen wel daaronder, en bezien vlak, en doorkijken; - het vast en zeker gedacht dat er bachten zit, spiegelt er wel door; - gij hebt wel een fermen kop op breede schouders; een Rembrant; - gij zijt wel groot en struisch;
| |
| |
maar toch..
- maar toch en is het dat niet dat zeggen doet: Een wonder man!
Gij zijt de schrijver van 't Manneke uit de Mane.
Gij zijt de schrijver van Seven Havelooze en Mietje Pamele, en van menige andere legende en menig ander vertelsel.
Gij zijt de schrijver van enthoeveel blijspelen.
Gij zijt de schrijver van hier en daar een verloren gedicht:
En toch, nog en is dàt al te zamen Fons Van Hee niet.
't Manneke uit de Mane.
Geheel Vlaanderen verlangt er naar, leest het en lacht. Wij, uwe vrienden, wij peuzelen er aan, traagzaam en smakelijk. Johan Winkler, de Fries, zoekt en vindt en geniet er de teugen gedronken uit een levende taalbronne, en de Artisten bespeuren en bewonderen de sobere, zekere, levende lijnen, de juiste, matte kleurengamme van die schilderijtjes: Boer Zompaerd en Paster Zerping!
De Swigenden Eed drukt het Manneken op twintig duist. Met vijftig duist kwame hij te kort, deed hij propaganda.
Seven Havelooze... Dat is een van die wondere volksprenten die gij hier en daar geteekend hebt, met uw ganzepenne; zoo klaar, zoo juist van stam
| |
| |
en tak en blad, zoo overschongen en doorstraald van lucht en licht en zonneschijn; zoo genietbaar, dat de smaak er van en 't genot blijft, en bij alle man weder ontwekt bij het hooren van uwen naam.
M.E. Belpaire en Hilda Ram schrijven er achter, vol bewonderenden lof, voor hun Wonderland; en de drukkers en uitgevers zeggen: Wilde hij, 't ware de fortuin.
Uwe Blijspelen loopen het land rond. De lezers lezen, de horkers horken welgezind, de spelers jubelen en zenden u hunne triomfeerende, jubelende brieven.
Uwe Dichten prevelen zuutjes genoeg, vezelen en vertellen den diepen kant, den onderkant, den onbekenden kant uwer ziel.
Ja, dat is prachtig.
Daarin, overal, ontsnapt gij aan dat gemeen wezen; aan die geleerde, geoefende, gewonnen kunst, - acquisitum; - gij ontsnapt aan die kennis en wetenschap die het ‘betamelijke’, het ‘schoone’, het ‘geleerde’, maar allemansche woord en schrift geeft: - ‘Gij zijt u zelven’.
Meer als dat.
Gij hebt de vinkekunst, de meerlaankunst, de leeuwerkkunst, de kunst van uw eigen lied te zingen: - maar dat lied, dat woord, is een allerfijnste, allergeestigste woord, van een man, het woord van iemand.
Ja, in 't gene gij schrijft, ontsnapt gij aan leering
| |
| |
en wet. Gij hebt dat 'k en weet niet wat dat den schrijver maakt, den verteller maakt, den dichter maakt; gij hebt dat eigenaardig zien, dat ware zien en voelen, die juiste mate van zwaarte en grootte, van licht en donker, van kleur en lijn, dat passend woord: het woord.
Gij hebt het Woord. Het woord!
Daarin eerst en meest zijt gij: Alfons Van Hee!
Gij hebt een alderfijnste ooge. Gij hebt een alderfijnste ooge in den kop, een alderfijnste ooge in den geest, een alderfijnste ooge in het hert, een alderfijnste ooge in de ziel. - Gij hebt daarmede eene ongehoorde vatbaarheid, om wezen en vorm, gedaante en hoedanigheid, kleur en tinte, zin en leven te zien, te ontleden, te doorgronden, te genieten. Maar de uitsprake daarvan, het getuig, het instrument, het Woord, is onvergelijkelijk.
Gij hebt een schilderend woord, een beetelend woord. Gij hebt het juiste woord, het passend woord, het eenig woord, het sluitend woord, het afdoende woord.
Wat gij geschreven hebt: - 't Is gegreffied in koper, 't is gekapt in marmer; neen! 't is gesneden in bosseboom! 't is perfactum, 't is uit, 't is getypeerd.
Niemand moet dat achterdoen; niemand moet dat hergaan; niemand meer mag daaraan beginnen.
Dat zegge ik van uw geschreven woord, van uwe ganzepenne. Want ja, niet waar? gij schrijft nog
| |
| |
met een ganzepenne, en uw prachtig, vast, rond, vei en zwaarliplekkend geschrift zou uit geen staal komen.
Al wat in uwen geest teekent, al wat door uw herte vaart, al wat uwe ziel herschept en eigen Vanhee's leven geeft, valt door uwe penne, door uwe schoone, ronde, veie, bepluimde, waaiende, welgezinde, sterke ganzepenne.
Dat al zegge ik van hetgene gij schrijft;
maar uw gesproken woord gaat daar nog verre boven.
Als ik zegge ‘uw gesproken woord’, ik en bedoele geen officieele sprake, geene redevoering ex professo, zelfs geen sermoen. Hoe gezond en kort gij het maken willet, gij valt er buiten uw zelven. Ik spreke van uw dagelijksch woord met uw volk, uw dagelijksch woord met uwe vrienden, uw woord in vergadering en gezelschap; het woord dat gij spreekt al zitten, niet al rechtstaan; het woord dat uitbot uit uwe natuur, dat uit uwen geest en gemoed springt; dat woord dat de klank is van het metaal waarvan gij gemaakt zijt en zijne deugden heeft.
Dat woord kennen uwe vrienden alleen.
Dat Woord is Gij!
Ja der ligt in u eene welgezindheid, eene blijheid, eene leute die spruit rondom u in levende bronne. Dat weet alleman, en alleman in Vlaanderen heeft daaruit eene teuge gedronken. Dat gaf
| |
| |
u ten grooten deele uwen name. Jamaar die dat aanzien als gewone klucht of geestig-zijn, zijn mis. Gij zijt geen ‘geestigaard’, geen ‘kluchtigaard’. In u leeft en waakt er een eigen zicht, een zien en grijpen van het aardige, van het belachelijke, van al hetgene er onder schijn en glans gedoken zit. Dat eigenaardige, dat aardige, dat geheime wezen, die verholene tint en kleur springen in uwe oogen en teekenen er alleen. Het andere, het overige schijnt voor u te verdooven. - Dat ook teekent en leeft in uw woord.
Daarbij en daarin, - en dat gaat veel hooger, - zijt gij de ronde Vlaming met rechten zin en recht gemoed, treffelijk en eerlijk en waar, in doen en laten, in denken en willen, in wezen en leven. Gij zijt van dezen bij wien men wel is, wel; bij wien geest en hert en woord in volle rust zijn en betrouwen; bij wien het eigen wezen volle wezen heeft en geniet, ongebonden en ongestoord; bij wien men armen en beenen uitstrekt, en geest en hert en woord loslaat, ontspannen en vrij. Dát wezen klinkt in uw woord.
Ei mij! en hoe doorkijkt en doorgrondt gij ook grootheid - en glans - en gebaren, misprijzend! En hoe past u daar uw prachtig woord. In welgezinde kwaadheid grijpt gij dan de marionnette vast, trekt hoed en mantel af en liegende schoonheid, en werpt ze ontedeld, in den gracht; en gaat voorbij.
| |
| |
Gij zijt een dweper ook!
En Vlaanderen, 't oude Vlaanderen, het huidig Vlaanderen, het jonge Vlaanderen, het wordend Vlaanderen, het schoone Vlaanderen draagt gij vol liefde in uwen geest en hert. Uw woord wederom, sedert zooveel jaren, geeselt den vijand weg, zweept den dwinger op de kneukels, roodt de bramen uit en 't wild gewas die 't verlaten oord begroeiden, baant den weg, en geeft daarbij lucht en licht en leven en welgezinden zonneschijn. Uw woord is leute en lach en juichend en spottend betrouwen.
Uw woord, gelijk gij zelf, is getrouwe vriendschap en altijd veerdig verweer, zelfvergetend verweer, voor al wie, voor al wat u naar is. Uw woord is getrouw en zuiver staal, waar welgezinde zonnelach en trouwe natuur in spiegelen.
Uw woord is kunst. Want dat ook, niet waar: Gij draagt vrijen, open, veerdigen kop; open, levend en roerbaar hert; niet bekrompen, niet gesloten; kijkend, en horkend naar wetenschap en natuur, bestarend, bewonderend en genietend.
Een woordeke wilde ik nog wel reppen van 't gene er in uw vers, in uw gedicht te vinden ligt. Dáár, in breeden helderen phrasengang teekent de vame en grepe van uw verrestrekkende gedacht. Dáár, door vel en let, druipt en dreust dat innig gevoelen, die inwendige nood, die ijdele en ruime begeerte, dat neêrgedwongen zeegeweld. Het wen- | |
| |
telt soms omhoog uit u, bij avonde onder sterreglans, in eenige eenzaamheid; of des winters bij nachte, rond het blakend vuur daar de winden in de kave huilen.
Ik sluite die diepten, en daarboven bezie wederom en bewondere den vromen, den sterken, den luimigen lustigen man; die gelijkt... aan zijn eigen, en aan niemand el; die in zijn leegvel de schatten geniet van zijn wonder wezen; die ze in borrelend en botsend woord aan zijne vrienden genieten doet; maar veel te wenig, veel te wenig uit zijne ganzepenne stroomen laat, en in boeken gebekerd ze te wenig, veel te wenig, ter lustige lavenisse schinkt aan het altijd dorstig jonger diet van Vlaanderen.
Alfons Vanhee, gij zijt een wondere man. Gij zijt een onzer prachtigste westvlaamsche koppen, en Ik groete u genegen.
|
|