| |
| |
| |
✝.
BID VOOR DE ZIEL
van
Jhr Karel-Alfons-Josef de GHELDERE
zoon van
Jhr Karel-Alexander en Mevrouw Ludovica-Joanna OSSIEUR,
echtgenoot van
Mevrouw MARIE-LOUISE DE SNICK,
Geneesheer,
Lid van de Provinciale Geneeskundige Commissie. - Voorzitter van den bond van Geneesheeren ‘Syndicaat van 't Westen’, - Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, - Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterk. te Leyden, - Officier in de Leopoldsorde, - Vereerd met het Burgerkruis van 1ste klas, met het Pauzelijk Kruis ‘Pro Ecclesia et Pontifice’, met de Herinneringsmedalie van de Regeering van Leopold II, - Lid van 't Katholiek Schoolcomiteit, - Voorzitter van ‘Genesius’, tooneel- en zang-gilde, - Eerelid van Vincentius à Paulo, enz.
Geboren te Thorhout, den 18 Augustus 1839, en godvruchtig in den Heer ontslapen te Couckelaere, den 17 Juli 1913, tijdelijk bediend van de HH. Gerechten.
Eer den Geneesheer, om uwe behoefte; want ook de Allerhoogste heeft hem geschapen. Want alle genezing komt van God; en van den Koning krijgt hij geschenken. De kennis van den Arts verheft zijn hoofd, en bij de Grooten wordt hij geprezen. De Allerhoogste schiep geneesmiddelen uit de aarde, en een verstandig mensch moet er niet afkeerig van zijn.
(Eccl., 38, 1-5.)
Laat ons de beroemde mannen prijzen... zulken die, in hunne kunstveerdigheid, dichtmaten uitdachten en gezangen opstelden... die het schoone liefhadden en vrede stichtten (Eccl., 44)... die hun volk beminden (Luc., 7, 5): hunne lichamen worden in vrede begraven; doch hun naam leeft van geslacht tot geslacht: laat de volkeren van hunne wijsheid spreken en de gemeente hunnen lof verkondigen.
(Eccl., 44.)
KAREL de GHELDERE was niet alleen een zeer bekwaam geneesheer, een fijne dichter, een echte taalgeleerde, maar een gouden hert, gevoelig en medelijdend met zijne zieken, een vlaming van één stuk, en een christen van den ouden eed.
God geve den braven man de eeuwige ruste.
Akten van Geloof, Hoop en Liefde.
(7 j. en 7 m. 40 d.)
| |
| |
| |
Karel de Gheldere
Die in Vlaanderen dien name noemt: Karel de Gheldere, doet het bijzijnde volk opkijken met welwillenden genegen monkel.
Karel de Gheldere immers is geen gemeene man, noch een gewoon begaafd geleerde, noch een taalliefhebber, noch ‘een kunstminnende dichter’. Hij is 't gene men nu gewend is te noemen: eene natuur.
Ah! die met hem zijne studiën gedaan heeft, of te zijnen professor is geweest, weet daarvan te spreken.
Wat een wondere natuur! Een aloverborrelende, een scherpe, een fijne geest, met schetterend, schitterend, zot woord, dat studenten en professors verblufte en schokken deed;
en daaronder, half gedoken, een diepdenkend verstand, eene diepgevoelende ziel, Gods schoonheid omvattend en invattend, het schoone verbeeldend, zoo wonderlijk en zangerig.
Een stalen zweerd is hij, met zuiver stalen lemmer, langs eene zijde belegd en bezet met gulden arabesken, met blâren en bloemen; langs de andere zijde, diep donker glanzend blauw en eenvoudig.
Nog kind zijnde in Sint-Josef's gesticht te Thor- | |
| |
hout, wierd hij geleid, geleerd, verstaan en bewonderd door Eerw. Heer Hendrik Blieck, dien braven en geleerden man, den broeder van den vlaamschen dichter Frans Blieck.
Zijne humaniora deed hij te Rousselare, alwaar zijn professor van poësis en taalkunde was: Guido Gezelle.
Een avond dat hij geene stof tot schoolwerk vond dichtte hij:
Gelijk de vlugge bie, - die
Gelonkt heeft in de blom, - om
Te zoeken achter was, - ras
Vervliegt wanneer ze niet - ziet
Hetgeen ze zoekt: zoo dook - ook
Mijn geest in ieder blom - om
Te zoeken of er was - was;
En in geheel mijn hof - trof
Mijn oog geen enkel blad, - dat
Mij stoffe bieden wou; - 'k rouw
Op 't ongeluk dat mij, - bij
Het zoeken overkwam; - gram
En ontevreden, 'k zal - 't al
Verdraaien zoo ik ben, - en
Gelijk de stroeve maet - gaet,
Zoo gaet de zake bij - mij,
Omdat ik niet en vand - 't land
Alwaer 't oprechte was - was.
En van zijnen leermeester ontving hij, op de keerzijde van het blad, het volgende weder:
Zoo welkom als die bie, - die
Aen 't ronken wijl de last - wast,
| |
| |
Terug met heuren buit - uit
De velden rijk beblomd - komt.
Zoo welkom zijt ge mij - gij
Wanneer ge mij verzet, - met
Hetgeen uw zwerkend vlerk - werk
Al vliegen achter 't land - vand.
Mijn hoppelend herte klopt, - op 't
Aanhooren en verstaen, - aen
Het ruischen van zijn stem, - hem
Wiens vlerken ik van een - scheên
En zenden op de locht - mocht.
In rhetorika, in den algemeenen prijskamp tusschen de collegiën van het bisdom van Brugge behaalde hij den eersten prijs in 't vlaamsch. Maar het was in de klas van poësis dat hij leefde en dichtte, student, 't gene hij te Leuven in zijn eerste studiejaar uitgaf onder den naam van Jongelingsgedichten.
I. A. Alberdingk Thym drukte er een deel van in zijnen ‘Volksalmanak’ en hiet ze Westvlaamsche dichtspranken; Vleeschhouwer in zijnen Reynaert noemde hem een nieuwen dichter; Ida von Duringfeld wist er lof van te spreken, alsook bisschop J.-B. Malou, Frans Blieck en veel anderen.
Daarin komen lieve jonge gedichtjes voor, met huppelende levende maat, vol gang en zang en klinkende rijmen, vol frisschen morgenddauw; en ook stukken met vaster woord, nader zicht, en zekeren stap.
| |
| |
Alzoo eerst:
Nec prata canis ablicant pruinis. Horatius.
't Was eens dat ik op wandel ging
Waer alles spreekt, ja 't kleenste ding,
van schoonheid allerhande;
't Was meimaend ende 's nuchtends vroeg:
De perel dien de gershouw droeg
Stond tintelend te blinken,
De jonge zonne loeg door 't hout
En zond heur warme stralen stout
Den koelen dauw te drinken;
En 'k zag dat in den zonnelach
De wakke wee te doomen lag,
Als zond ze uit dankbaerheden
Een wijde wolke rook omhoog
Die klimmen zou voor God zijn oog
Alzoo dan:
Een lentedag binst den winter
'ne Keer in 't putje van dien snerpen wintertijd
Dat 't hagelt, ijzelt, sneeuwt en koud is dat het bijt,
't Verscheen een Lentedag (en 't is een waer verhael):
Ik wil wel, de oor vernam geen zoete vogeltael,
Der hong geen enkel blad aen 't stijf en stram geboomt'
En nievers lag de beek met bloemekes bezoomd, -
Maer toch de lucht zat klaer en oogverblindend blauw
Het weêre was zoo zoele en 't koeltje blies zoo flauw;
De zonne steeg vooruit in 't gloriekleed dier pracht
Die alle stel onthutst van 't scheppingvol gedacht.
| |
| |
Te lande zag 't er alzoo lachend uit en lief:
Het peerd dat, zelfbewust, den preudschen nek verhief
Van 't dwanggareel ontlast, en sedert langen tijd
Van karre en egge en rolle en kouter was bevrijd,
Bezag, met wild gelaet en opgestegen maen
De onafgemeten wee daer voor hem openslaen:
Het steigert, huppelt, springt en scheert het gers der wei.
De landman wandelde uit en monkelende overlei
De zoetheid van dat weêre aen meijemaend ontsnapt,
Beziet hem die met vrouwe en oudsten zeune stapt
Al wandelend rond zijn land. Hoe 't zuiderwindje blies
En suisde in busselkes en hagetakken! Niets
En sprak van winter meer. Zoo 'k wane, nooit en heeft,
In dat saizoen, zoo schoonen dag een mensch beleefd!
En als de navond kwam dan zonk de groote zon
Stille achter de aerde weg, en d'heldere nacht begon!
Wedergekomen in Vlaanderen, en gesteld als geneesmeester te Couckelare, een groot dorp van het arrondissement van Dixmude, behield Karel de Gheldere zijn geheel wezen, en bleef... Karel de Gheldere.
De blijde zang, de geestige, lustige opborreling en jacht van zijnen geest spetterde uit in fijne, klinkende, zotte woorden en spreuken, vol wondere beelden en aardige zetten. Bij dagen en stonden was het eene altijd hevig ruischende bronne waaraan zijne vrienden en gasten hen zat en ziek dronken, maar waartegen niemand op kon.
Dat heeft en houdt Karel de Gheldere nog, maar bij raarder dwingende dagen.
Daarbij bleef hem ook zijn diepe binnenkant,
| |
| |
zijn gevoelige ziel, zijne liefde voor geheel Gods schoone natuur, voor bloemen en planten, en dat innig genot dat hem in zijnen hof die bloemen doet bezien, bewonderen, berieken, en ja smaken, en ‘de bladeren tellen’.
Bleef hem ook en blijft hem nog zijn dichtend hert en woord.
Hij dichtte de Landliederen en de Rozeliederen, en gaf ook uit een Ghetiden Boec naar een handschrift der xve eeuw, en Dietsce Rime.
De Gedichten en het dichten van Karel de Gheldere beschrijft en beoordeelt Guido Gezelle prachtig, in zijnen brief aan uitgever Edw. Gaillard en spreekt alzoo:
‘Werk, zeg ik, want het is mij bekend dat Karel de Gheldere's gedichten voortbrengsels zijn van een inwendig en uitwendig wakkeren geest, van een herte dat voor 't edele, 't schoone en 't goede zeer ontvankelijk is, en daarbij van een wonderlijk begaafden en taalveerdigen dichtermond. Om geene verdere goede hoedanigheden des Dichters te vermelden, zij nog gezeid dat Karel de Gheldere van twee zeer gemeene falen is vrij gebleven: Hij en dicht geen onvatbaren rook, geen uitgedunden, weeken waterdamp, maar klinkend metaal, deunende en deugende klokspijze, echt vlaamsche verruwprachtige verneembaarheid. Zijne tale en is geen ongesproken en onspreekbaar boekendietsch, geen bot, geen ongezuiverd stratenbargoensch,
| |
| |
maar oorspronkelijk edel, of onder zijne kunstige penne, edelwordend vlaamsch.’
Dat lovend woord en zal niemand verwonderen die zijne Landliederen leest. - Een gedicht alleen kieze ik daaruit en drukke het, geheel:
Herdenken
Ik kan geen enklen keer den dorpel van uw huis
- al klinkt de zaal er nog vol kinderlijk gedruis -
den dorpel van uw huis geen enklen keer beterdten
dan met de dood in 't herte.
Waar is zij heen, die ons zoo dikwijls in die zaal
den welkom heeft gewenscht? Waar klinkt haar lieve taal?
Waar gaat haar slanke leest? Waar zien haar minzame oogen?
Waar woont haar hertvermogen?
Wij missen haar!... Maar gij, helaas, gij mist haar meest!
Gij mist haar minnend hert en haren schranderen geest,
Gij mist den kloeken steun van zóóveel eedle gaven
in de eeuwigheid begraven!
Gelijk de diamant verborgen ligt in 't zand,
en in den schoot der aarde als schatten onverpand,
robijnen en topazen, jaspen en karbonkelen
berusten zonder vonkelen:
Alzoo had God in 't diepste van haar hert geleid,
gedoken en omhuld in hare ootmoedigheid
als in een gouden schrijn, den schat van al die deugden
die uwe jeugd verheugden.
| |
| |
De dood heeft voor den Heer die schatten U ontroofd,
Vergeefs, vergeefs riept gij: de kroon valt van mijn hoofd,
de vreugd gaat uit mijn huis, de straal sterft in mijn oogen,
Vergeefs!... vergeefs gezorgd, gebeden zonder paal!
De kunst was zonder hulp, de Hemel bleef van staal.
God zag uw tranen niet, noch vijf paar kinderarmen
Nogthans, door haar versterkt, met haren geest bezield,
hebt gij het hoofd gebukt en voor Gods wil geknield,
verkroppend al uw leed, dat niemand kan verminderen
tenzij uw kleine kinderen.
Daar ziet gij haar terug, haar hert, haar geest, haar beeld
met haren zoeten lach die op hun lippen speelt,
en in hun taalgekweel, als uwe ziele luistert,
hoort gij haar stem die fluistert.
Zoo is zij gansch niet heen: van uit het Hemelsch Land,
droogt zij uw tranen af met eene kinderhand.
Haar engelachtig beeld, dat in uw kroost blijft leven,
zal u vertroosting geven.
En doch... ik kan nog nooit den dorpel van uw huis
- al klinkt de zaal er steeds vol kinderlijk gedruis -
den dorpel van uw huis nog nooit, nog nooit beterdten
dan met de dood in 't herte.
Hoe diepe gevoel en hoe prachtig!
Bij dat Herdenken zou ik nog een geheele reeks Gedichten moeten noemen, vol gevoelen, of prachtige beelden en wijzen op die aangrijpende
| |
| |
verhalen, gelijk Pier Paket; maar ik wille bijzonderlijk nog een vers halen uit die allerliefste Kinderliedjes uit den vreemde. - Op sinte Maartens Avond zegt te voren reeds wat zij zijn zullen, vol zang, vol klank, vol kinderlijke lustige blijheid en spel:
Ons huis is al twee dagen lang
vol leute en vol plezier;
Ons knaapje loert in hoek en kant,
en Sinte Maarten - uit der hand
van Moeder - door de spleet der deur
smijt lekkernij van alle kleur:
en binst dat ze op zijn neuze valt,
Het regent suiker in den mond,
de koeken rollen langs den grond,
en - half verlegen, half verblijd,
hij schart en schravelt, rolt
| |
| |
Hij schrijft een schoonen langen brief
van ‘Sinte Maarten, als 't u blief,
geef alle kinders hun gerief,
geluk op aarden en hierna...’
En al medeens zijn brief ligt vol
met Pick-Nick en met peperbol
Als 's avonds hij naar bedde gaat
zijn ooge loert, zijn herte slaat...
en tot dat hij in slape valt
Hij klapt bijkan den heelen nacht
van Sinte Maarten lang verwacht,
en vraagt aan zijne Moeder hoe
dat Sinte Maarten vindt zijn schoe,
en hoe hij door de kaaf geraakt,
en hoe hij zich niet zwart en maakt,
of hij een schoonen mijter heeft
en hoe hij uit den Hemel zweeft,
en zijden vlerken aan?...
Maar eindelijk van vragen moe,
zijne oogen luiken langzaam toe,
doch op zijn lippen speelt altijd:
| |
| |
En als hij slaapt, zijn Engel plooit
zijn vlerken over hem, en strooit
zijn beddeken vol droomen van
Sinte Maarten, den heiligen Man,
en aan zijn slapend herte ontglijdt
nog zacht van tijd tot tijd:
Zang van geest en hert en ziel in zingende woord.
Maar blijder nog en kinderlijker die Kinderliedjes:
Netje, zet den moor maar op
we gaan een potje drinken:
Netje, zet den moor maar op
en schinkt ons van den top.
Mientje, draag den moor maar voort,
ge moet geen koffie schinken:
Mientje, draag den moor maar voort,
de molenaar is versmoord!
en bakte koeken en taarten,
't was op een Sinte Maarten.
en pakte taarten en timperpot.
| |
| |
Vier en twintig Grenadieren
namen eens een vast besluit,
en ze zetten uit al tieren:
slekke, steek uwe ooren uit,
Leest dat, gij gevoelige en blijde veerdige Vlamingen.
***
Ik voege daarbij dat geen dichter zijne gedichten leest gelijk Karel de Gheldere: Een gezang! een overweldigend gevoelen! waaraan men niet wederstaat en dat men nooit vergeten kan.
Daarom is het dat hij als dichter en lezer zoo dikwijls ter hulpe en bijgeroepen werd.
Hij dichtte de liederen voor den stoet van Karel den Goede in 1884 te Brugge.
Ook de liederen die gezongen wierden in den stoet der feesten van Breidel en De Coninck in 1887, en waarvoor het Davidsfonds en het stedelijk Berek dankend, feesten oprechtten, t' zijner eer, met redevoering van Polydoor Daniëls, kroonen aangeboden door Brugsche meisjes, en gedenkpenning.
Hij las te Thielt de Hulde aan De Bo;
te Poperinghe: Bij de wijding van de Bo's grafsteen;
te Kortrijk: Aan Guido Gezelle;
te Rousselare: De Koolmijnders;
| |
| |
te Kortrijk in 1885: Over Witsen Geysbeek; en aldaar sprekend van Jan Palfijn zeide hij: ‘Palfijn, wiens standbeeld ik zou willen zien prijken, opgericht met de penningen der Kortrijksche vrouwen, op de schoonste plaatse uwer stad.’
Dat standbeeld prijkt nu op de prachtige statieplaats, en slaat in de oogen van die Kortrijk, uit de spoorhalle, binnentreden.
Hier ware het de plaats om nog eens die twee namen: Gezelle en de Gheldere, nevens een te drukken.
Het dankgevoelen van Karel de Gheldere jegens zijnen ouden Meester klinkt genoeg door dat vers:
...Gij naamt ons op in uwe machtige armen
en kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmen.
Zijn wetenschappelijk en dichterlijk samenleven met hem vertelt Karel de Gheldere zelf: - ‘Wij lagen in briefwissel nopens eenige ongeboekte woorden, waaronder de naam van “Nachtegale, schuifelare”.
In een van mijne antwoorden laschte ik de eerste stroof in van 't gedicht en zette er onder: “dat is de eerste stroof; maak gij de tweede”. Per keerende post ontving ik de stroof: “Laat mij naderen, en de bladeren...” Ik zond de derde, hij de vierde.’
Dat wisselgedicht die de taal- en de dichtveerdigheid van Karel de Gheldere in zulk helder licht stelt, drukken wij hier nog:
| |
| |
meester van het machtig lied,
uit de groene takken giet.
eens doorkijken waar gij zit,
uw' en mijnen God aanbidt.
is uw macht niet overdaan
veertig dagen zonder staan!
lustig mijne lied'ren al,
aan dat na mij zingen zal. -
| |
| |
half april, 't zij warm of koud,
groeten in het bottend hout.
bloeit in helder klankgeblaart,
blijvende in de vrucht gespaard. -
over 't koolzaad goudgekleurd,
en de lucht jasmijnen geurt.
vogel, bie en zongestraal,
alles zingt één liefdetaal.
| |
| |
ons ten voetschabelle leit,
door uw lied van dankbaarheid.
zal des menschen tale slaan
verder dan de tijden gaan.
hier is 't lied dat wij getween,
elk zijn deel, of waar 't al één.
heilig nu, zoo dan nog niet,
dichters, 't schoon Te Deum lied.
| |
| |
Nog iets:
Dichter Karel de Gheldere is een getrouwe vriend. Al dezen van dewelke hij eenmaal gevoeld heeft dat een zelfde licht hunnen en zijnen geest doorstraalde, dat een zelfde gevoelen met hem, hun hert kloppen deed, blijft hij genegen, door alles: door vreugde en droefheid, door leven en door dood.
Ik, die dit nu schrijvende ben, hebbe die vriendschap mijn leven lang mogen genieten en altijd even zeker zijn, in dagen van rouw en ook in dagen van vreugde en feest, als hij mij dit vers lezen kwam dat Vlaanderen rondliep:
Wees Pastor zoo gij wilt, maar Vlaming zoo gij waart.
't Laatste.
Jhr. Karel-Alfons-Josef de Gheldere is geboren te Thorhout in Westvlaanderen, den 18en oogst 1839. Zijn vader was Jhr. Karel-Alexander; zijne moeder, eene vrouw begaafd met alle gaven van hert en geest, had name: Ludovica-Johanna Ossieur. Zijne Rozeliederen zijn die ouders indachtig:
De doodenklokke luidt heur trage, droeve poozen,
gelijk een zang van rouw bij 't sterven der natuur.
't Is Allerzielendag. De wind is koud en guur,
en zweept de knopjes lam der laatste najaarsrozen.
| |
| |
Wat beelden zweven voor mijne oogen op dit uur.
O Leiders mijner jeugd, mijne Ouders, weergaloozen,
uw liefde heeft voor mij steeds honigdrank gekozen,
al smaakte uw levenskelk zoo bitter en zoo zuur.
Gij leiddet mij als kind den scheppingstempel binnen,
en leerdet mij dien glans van 't eeuwig schoon beminnen,
die hooge poëzie op blad en bloem gespreid.
De doodenklokke luidt heur trage, droeve poozen.
't Is Allerzielendag. Brave ouders, weergaloozen,
God loone uw deugden in de zalige Eeuwigheid!
Zijne voorouders hebben in Brugge en 't Brugsche Vrije vele hooge ambten bediend, en de Eerw. Kanonik Karel de Gheldere verdook en redde in 1793 de kostelijke Brugsche relikwie van het Heilig Bloed.
Dr K. de Gheldere wierd vereerd met het Burgerkruis, met het Pauselijk Kruis Pro Ecclesia et Pontifice, - is ridder van Leopoldsorde en lid der koninklijke Vlaamsche Akademie.
In Vlaanderen wordt Karel de Gheldere aanzien als een der trouwste vertolkers van het vlaamsch wezen, van zijn gedacht, van zijn gevoelen, van zijn verstaan en bewonderen van het schoone. Hij is Vlaamsch en Vlaandersch door en door, en daarom wenschen alle Vlamingen dat hij ons lange jaren dichten brenge, gelijk zijne prachtige Kinderliedjes, zoo aardig, gelijk zijne heerlijke Landliederen, zoo vlaamsch van licht en bloed, gelijk
| |
| |
zijne lieve, stille, innige Rozeliederen; - dat hij nog lange jaren moge verheerlijken onze oude taal met hare verholen schatten ten dage te brengen zoo als hij deed met zijn Ghetiden boec van 1493, en met zijne Dietsce Rime.
Ik, meer dan iemand, wille dat wenschen voor Hem, voor Vlaanderen en voor mij.
|
|