| |
| |
| |
Geloofd zij Jesus-Christus. - Amen.
✝
BID VOOR DE ZIEL
van zaliger den
Eerw. Heer PETRUS BUSSCHAERT
Geboren te Damme den 28 Julij 1840;
In het Seminarie getreden in October 1860;
Priester gewijd in December 1864;
Professor van poëzie in December 1864;
Onderpastor te Blankenberghe in September 1877;
Pastor te Vichte in April 1883;
alwaar hij godvruchtig stierf, ontvangen hebbende de
Rechten Onzer Moeder de H. Kerk,
den 10 Januarij 1892.
God heeft een eeuwig verbond met hem gesloten en hem het priesterschap onder zijn volk gegeven.
Eccl., xlv.
Die velen onderwezen hebben in de wegen der gerechtigheid, zullen schitteren als sterren in de eeuwigheid.
Dan., xii.
Onder het orgelspel zong hij voor God alleen in zijn herte, zeggende: Heere, mijn hert en mijn lichaam worde onbevlekt, opdat ik niet beschaamd worde.
Off. S. Coec.
Wij hebben hem bemind, laat ons zijner gedachtig zijn, tot dat wij hem door onze gebeden in het rijk der gelukzaligen zullen binnengevoerd hebben.
S. Ambr.
Mijn Jesus, bermhertigheid!
(100 d. afl.)
Zoet Hert van Maria, wees mijne zaligheid.
(300 d. afl.)
R.I.P.
| |
| |
| |
Pieter Busschaert
Pieter Busschaert was geboortig van Damme, - studeerde te Brugge, - wierd er professor van poësis in Saint-Louis, - wierd daarna onderpastor te Blanckenberghe, - daarna pastor te Vichte, waar hij tot den Heer overleed den 10den Januari 1892.
***
Pieter Busschaert was een open, hoog verstand, een warm, goed, edel hert, een dichter en kunstenaar, met breed- en diepvattend priesterwerk uit de rechte natuur van zijne innige priesterziel.
Gij die hem gekend hebt ziet hem nog voor uwe oogen, niet waar? met zijn vlottend, lang, zwart, blinkend hair; met zijn wijd en hoog voorhoofd verbreedend boven de slapen; met zijne koortsstralende blauwe wijd-open oogen; met zijn ziekelijk en rood gevlekt gezicht, zijne fijne ademheffende neusvlerken, zijne bewegende zware breede lippen en vooruit dragenden ronden kin; met die goedheid, vriendelijkheid, beleefdheid, tevredenheid of droefheid die in onbeschrijvelijke roer- | |
| |
baarheid over dat gezicht liepen en het stralen deden of bewolkten.
Hij was klein van gestalte en ging met slependen tragen stap, gebogen nek, hoestende borst, peizend, door de straat.
Geheel dat wezen is het studeeren weerd.
Door zijne opvoeding was hij tweevoudig:
Hij droeg in hoofd en hert een klare theorie, een zoogezeide klassieke theorie, 17e siècle, en zelfs, bijzonderlijk voor het Vlaamsch, de rhetorika der verleden eeuw. Hij wist ze uit te leggen, te bespreken, te verdedigen met altijd veerdig woord en wederwoord.
Vóór mij ligt de ‘Cahier’, de ‘Album,’ open van zijne schoolverzen:
Van achter, op een der laatste bladzijden loopt het lijzig geschrift van Meester Guido Gezelle. Het is, aan Pieter Busschaert het oorspronkelijk gedicht:
Kom e keer hier, flieflodderkin,
'k hebbe... 'k hebbe u zoo lief...!
Daarvooren teekent op alle bladeren de zware letter van Pieter Busschaert zelf, en 't klinkt:
Knopjes en Bloempjes, in 't kollegie geplukt.
| |
| |
Mijn Vogeltje:
Daer ligt ge nu!... Gij zijt me ontnomen,
Mijn beestje lief!... Daer ligt ge dood!...
Mijne oogen, laat uw tranen stroomen,
Want zie daer ligt mijn speelgenoot!...
En beter, Aan de eerste lentebloempjes.
'k Groet u bloempjes jongst ontloken,
Jongst den ijsgrond doorgebroken,
'k Groet u madeliefjes zoet!
Komt gij reeds de lente ons melden,
En uw frisschen zustrenstoet
Die op groengeverfde velden
Myrrhe en wierookgeuren voedt
En met goud en purpergloed
Alles weêr herleven doet?
Dat was opvoeding!
Maar zijne natuur, zijn gevoelen, zijne bewondering en genot waren daarbuiten; of liever, zij waren veel breeder en grepen mede oud en nieuw, franschen en vlaamschen en anderen vorm, allen vorm, hoe vreemd ook. Zij grepen mede in genietend lezen wat breed en stout geborsteld lag, maar meest en liefst wat fijn, gekapt, gesneden, geëtst, ‘gerafineerd’ was.
Uit die tweevoudigheid bestond er in hem eene soort van strijd, die een der redenen is waarom hij wenig of niets heeft voortgebracht.
Kwam hij de penne te grijpen, leering en opvoe- | |
| |
ding geleidden en steunden niet, maar weêrhielden en versperden. - Geheel de voorgemaakte en dwingende ontleding, het voorbeleggen van wending en schikking hielden den stroom tegen en dempten den vloed.
Hij heeft niets geschreven in rijm of onrijm, wenig in muziek, - En toch had hij de hooge kunstenaarsziel.
Wij, zijne makkers en vrienden, herdenken nog den Seminarietijd; niet waar, Aloïs Baelen? Wij droegen hem 's avonds, moede, hoestend en ziek, naar boven, en wilden hem in zijn bedde leggen. Maar neen, hij moest nog een stondeke zijne piano opendoen en ons eene brok spelen uit Mozart of uit Beethoven. Vol genegen en smertelijke bewondering vervolgden wij tevens den zielenzang der meesters en de ontstelde ziel en de verkrankte borst van onzen vriend.
Hij bestierde die prachtige avondzangen en lamentatiën Jeremiae en stond met dwingende oogen en begeesterd hert boven onze hoofden, en zong!... maar spoog vlokken bloed in zijnen roodbloedenden zakdoek!... 't Was uit, en monkelend liet hij hem weder naar boven dragen en vezelde zoetjes: ‘Was het schoon?’
Arme vriend! - Hij moest sterven, meenden wij.
Hij en stierf niet. Hij beterde, maar bleef krank.
| |
| |
Hij wierd professor.
Zijne leerlingen bespreken nog zijne klaarheid- en driftstralende lessen, en weten hoe hij hun leerde denken, dichten en dichters zijn, zoo niet allen in veerdige verzen, toch altijd in dichtveerdigen geest en hert, in bewondering en liefde.
Hij leerde hun wetenschap, vlaamsch, fransch, latijn, en 't was hem een onuitsprekelijk genoegen het latijnsch vers, vol lichten en vonken, te doen in hunne oogen stralen.
Hij kwam en las ons, tintelend, de sonnetten van zijne leerlingen: Sinte Elisabeth van H. Vuylsteke, van L. De Clercq, van A. Huyghe, en uwe bewonderensweerdige latijnsche verzen, Pater De Jonckheere van Maredsous, en toogde, in den duik, zoo kinderlijk, de prachtuitgave van Maro die hij kocht voor u.
Hij was de professor van Poësis, en was het niet alleenlijk binnen de eenige schooluren, maar door dag en week en jaar.
Daar ook was het dat bijzonderlijk uitscheen zijn nood aan vriendschap, - de getrouwe, - aan lust en leven.
Hij was krank, en bij nachte riep hij mij al kloppen op den muur. - Bloed! - en smertelijk keek hij in mijne oogen. Achter een oogenblik monkelde hij reeds onder troostende, kleinachtende woorden, en met den dag was hij op. Hij gaf zijne lessen, vertelde 's avonds in de vergadering de vet- | |
| |
getongde spreuken van zijnen leerling K. Strubbe, en, achter luiden schetterenden lach, speelde en zong die ideale liederen vol wellende walmende vreemde melodij en meêspel.
Een artist!
Hij werd onderpastor te Blanckenberghe, en pastor te Vichte, en droeg daar zijn uiterlijk wezen mede en die kostbare gaven van geest en hert.
In den Journal de Bruxelles spreekt de Hauleville, de vermaarde schrijver onlangs overleden, van Pieter Busschaert, en handelt met bewonderende vriendschap over den Man, den Priester en den Artist.
Ik wilde wel die blaren overnemen, maar dat ware te lang, en ik vertale er eenige reken uit:
‘Gij hebt hem bemerkt, ik ben 't zeker, te Blanckenberghe: want er lag iets buitengewoons in zijn wezen; lang zwart hair, enz...
't Was Pieter-Lodewijk Busschaert. Hij komt zoo even te sterven, den 10den Januari, ginder bij Kortrijk, te Vichte, eene kleine parochie van 1,200 zielen, waar hij sedert eenige jaren pastor was, onbekend, dikwijls miskend, vergeten van geheel de wereld, uitgenomen van zijne parochianen en van eenige vrienden.
Hij was een gouden hert, een weerdige priester, een innemende artist. - Na God en zijne plicht,
| |
| |
wat hij op de wereld meest beminde was muziek. Geen gewone liefhebber was hij, maar een Kunstenaar uit der ziel. Zij, zijne ziel - zong! terwijl zijne vingeren het klankberd overliepen. Gij moet wel die prenten gezien hebben, waarop biddende monniken verbeeld staan omringd van onzichtbare engelen in zang en snarenspel. Als ik Busschaert mocht afluisteren en hem spelen zag, de oogen strak op den witten muur, alsof zijn geest in hooger sferen dwaalde door het land van eeuwigen zang en harmonij, het docht mij dat ik daar die oudere zalige verbeeldingen in leven zag...
De drijvuldigheid van het Goede, het Schoone en het Ware heeft geen trouwer dienaar gekend, dat ik wete...’
En Tinel, in Musica sacra, spreekt met aangrijpende bewondering - die zeven kolonnen moest gij lezen - van zijne hooger menschelijkheid, van zijn machtigen geest, van zijn warm hert, van zijn alleredelst priesterlijk wezen, van zijne allerliefste, innige hoedanigheden.
Hij vertelt van zijne sermoenen aan die eenvoudige lieden van te lande: - de beste die hij ooit hooren mocht, - van die zwijgende kerk, van dat luisterend volk, van dat allerprachtigste, waar, klaar en zeker woord.
Hij vertelt van zijne musicale begaafdheden en zijn allerdiepst geluk als hij de kunst, de ware, de schoone, kwam te genieten;
| |
| |
en door zijne woorden ook breken onsterfelijke eerbied, bewondering en vriendschap.
Maar hetgene mij meest Pieter Busschaert herinnert, hetgene mij meest ontroert, het is de Gedachtenis die hij hier, in zijne streek, gelaten heeft.
Hij is niet vergeten; maar ongemeten bewondering en dankbare liefde blijven in het hert van zijn volk daar.
‘Mijnheer Busschaert?’ spreken zij, en hunne oogen gaan open, en zij heffen het hoofd op: ‘Zulke en zijn er niet meer! zoo geleerd, zoo verstandig, zoo goed! Gij hadt hem moeten hooren preken!’ En zij vertellen van zijne sermoenen, en wat hij gezeid heeft, - en wat hij gedaan heeft.
Inderdaad, zijn ideaal was van zijn volk te verheffen. Zeker, hij geleidde zijne parochianen tot gebed en godvruchtigheid; maar hij trachtte waarheid en plicht, in schoonheid, door geheel hun leven te doen stralen. Hij bewrocht hun hert; hij doorkeek hun leven, en wilde het opwaarts helpen. Hij zou den Godsdienst in de oogen van zijne eenvoudige lieden hebben doen schitteren zoo hoog, zoo edel, zoo schoon, zoo goed, dat het volk er in en er onder schuilde, genegen en begerig.
Dat ideaal overstraalde geheel zijn leven.
Het leeft nog en schittert van verre in de oogen van die landlieden die hem hebben mogen kennen
| |
| |
Zij herdenken, - en schudden hun hoofd, dankbaar en genegen.
En als ik een stondeke bij dat kerkhof sta, en kijke over de hage, zoo komt er soms bij mij een oude Vichtenaar, en hij wijst naar een graf, en zonder iemand te noemen zegt hij:
‘Mijnheer de Pastor, 't is dáár dat hij ligt!’
|
|