| |
| |
| |
Ik zal mij eenen getrouwen priester verwekken die volgens mijn herte zal handelen. - Hij zal vervold worden met den geest des verstands en de uitspraken zijner wijsheid zal hij als zegen uitstorten.
I Reg., ii, 35. - Eccl. xxxix, 8, 9.
✝
TER ZALIGER GEDACHTENISSE
van den zeer eerweerden heer
LEONARD - LODEWYK DEBO
Geboren te Beveren aan de Leye op den 27 September 1826,
Priester gewijd te Brugge op den 15 Maarte 1851,
Hulppriester te Assebrouck op den 11 April 1851,
Leermeester in 't Collegie van Brugge op den 1 October 1851,
Pastor te Elverdinghe op den 9 Julij 1873,
Pastor van Ruysselede op den 27 September 1882,
Pastor van Sint-Bertens te Poperinghe en Deken der christenheid op den 22 April 1884,
Godvruchtig overleden te Poperinghe den 25 Augusti 1885.
Deze Priester van den Allerhoogste, was een man van goeden raad, wijs en geleerd. Hij strekte de geloovigen tot voorbeeld door zijne redevoeringen, zijnen handel met de naasten, zijne liefde, zijn geloove en zijne zuiverheid. Hij heeft gesproken in het vier van zijnen iever; in het openbaar tot de menschen gewend en altijd in Gods tempel onderwezen, 's Heeren geboden en gerechtigheden geleerd, gelijk Hij het hem bevolen had. Hij kastijdde zijn lichaam en bracht het onder bedwang, opdat hij, na aan anderen gepredikt te hebben, zelf niet verworpen en wierde.
I Par., xxvii, 32; I Tim., iv, 12; Ezech., v, 13; Deut., iv, 5; I Cor., ii, 4.
Heere, ik heb groote pijnen geleden in mijn lichaam, maat ik heb ze met vreugde des herten verdregen om uwentwille.
II Mach., vi, 39.
Gij die mijne lessen ontvangen, en mijn leven gekend hebt, mijnen geest, mijne langmoedigheid en mijne liefde, blijft gij eenvoudige kinderen Gods, onberispelijk het woord des levens bewarende, tot mijnen roem op den dag van Christus, opdat mijn arbeid niet vruchteloos geweest zij.
II Tim., iii, 10; Phil., ii, 15, 16.
Ik smeek U, U aan wie ik het woord Gods verkondigde, U mijne Bloedverwanten, mij te helpen in uwe gebeden, en Gij, mijne medebroeders in het Priesterdom, weest mij indachtig aan den autaar des Heeren.
Rom., xv, 30; H. Aug.
Zoet Hert van Maria, wees mijne toevlucht (300 d. afl.).
R.I.P.
| |
| |
| |
Dichter De Bo
Vader De Bo, zoo wij hem hieten, stierf in 't jaar 1885, en, is hij lange dood, nog en is hij niet vergeten. Bij zijne vrienden en kennissen blijft hij in het geheugen staan, gelijk een beeld.
Dat beeld wilde ik u wel doen kennen:
De twintig laatste jaren van zijn leven bleef hij, lichaamlijk, daaromtrent dezelfde, en droeg, op lichte, platte schoentjes, op lichten voet en stap, een zwaarder wordend lichaam, wat gebogen en rond van schouderen, waarboven op korten hals een schoone leelijke kop naar vooren helde en het voorhoofd toogde, wederzijds met verre bloote platen achteruitspringend nevens eene dunne waaiende hairstrepe. Daaronder twee kleene, lachende oogen, notenkleur, een langen neus, fijne smekkende vette lippen, en ronden malschen kinne.
Den binnenkant van dat wezen wilde ik u ook nog doen bezien, en u den goeden man, den verstandigen man, den fijnen lustigen genegen man, daaruit doen lezen, uit wiens geest en hert, - gelijk bij avonde lichte smoor uit veie terruwland, - eene mist van gevoelige stille poëzij opdoomde.
Hier en spreke ik dus niet bijzonderlijk van die
| |
| |
werken die zijnen naam in leven houden, van zijne ‘Gedichten’ en van zijnen prachtigen ‘Idioticon’; maar van den man, van den goeden, den braven man, die van iedereen gekend, bemind en bewonderd was.
Zijn name verwekt vriendschap en goedheid en blijheid en eenvoudigheid en... deernis over zijne dood en wegzijn. Zijne plaats blijft immers altijd ijdel in ons hert, en niemand zal hem daar vervangen, zoo als hij was.
Die hem mochten kennen weten nog te spreken van den tijd dat hij professor van rhetorika was te Brugge, en zijne jonge studenten zoo wel wist op te voeden, te leeren en den weg te wijzen door de wereld. Zijne collegas, de gewezen professors, spreken nog van dien gulden tijd, als zij, onder het bestuur van kanonik Minne zaliger, samen leefden, en die dagelijksche stille blijheid en vreugde genoten, door zoo veel klare verstanden en treffelijke herten uit - en samengebracht.
Leefden daar met hem, een tal mannen, weerd om herdenken, bijna al ‘figuren’ die entwie en entwat waren; want dat ook was eene bijzonderheid in het Brugsch bestuur, de eigen gaven te laten bloeien onder wijs beleid. Geene algemeene vorms waarin men kindergeesten en herten kneedde om er eenvormige beelden uit te halen, maar ware menschen, met eigen verstand en hert en wil, richtend en vormend, naar een hooger doel.
Daar ook kwamen en vergaarden die oud-leer- | |
| |
lingen, en bleven aan den ouden tronk, als scheuten. 't Was ten tijde dat De Bo, den Zaterdag avond, zijne kamer openhield voor de heeren professors en ook voor de vrienden van stad, advokaten, doktoors, en andere heeren, en dat, na blijde en verstandig gesprek, met het slag van den tienen, hij zijne vensters opensmeet en ‘waaide’, daar die heeren, grijpend naar hoed en jas, vluchtten!
Dat al en wilde ik niet bespreken, noch ook zijne latere jaren als hij pastor was te Elverdinghe, pastor te Ruysselede, en deken, reeds ziekelijk, deken te Poperinghe.
Menschelijkheid, goedheid en vriendelijkheid.
Zelfs en wille ik hier niet vertellen van zijnen prachtigen Idioticon, en hoe hij jaren en jaren, met die opgeraapte ganzepennen, op den rugge van de ‘devoirs’ en op alle verdoolde bladjes papier, de woorden schreef die hij vond, die hij hoorde, die men hem bracht. - Hij had goede dagen van gezegenden visch- of woordenvangst, maar ook kwade tegenkomsten van ‘pedeeren’ en andere woorden-gedaanten. Hij monkelde er om en wrocht voort.
Wij zongen het lied door principaal Minne gedicht, met eene strofe op iederen professor en begroetten De Bo:
Kiliaen deux, l'homme au dictionnaire,
Quelqu'un sait-il le sens du mot pedeere,
| |
| |
Hij monkelde, knikte blijde, rookte zijne pijpe, en wrocht voort.
Ja, Gezelle, op den toogdag van Thielt, mocht zeggen: ‘Hij, hij trok zijnen string, door de ongebaande strate, en hij en zag niet om; gelijkende den sterken, den vastberaden, den stille en verre gaanden, den edelen, den koelmoedigen werkosse!’
Dat volherdende dagelijksch werk heeft ‘vergaderd, uitgeleid en met allerlei spreuken versierd, acht en twintig duist drij honderd en achttien Vlaamsche woorden, die hij De Bo éen voor éen, al, uit den mond des volks vernomen heeft, bij de andere tale vergeleken, in menigvuldige nieuwe woordenboeken vruchteloos gezocht, gewikt, gewogen gelijk in de goudschale, geschreven en herschreven, nagezien en voor den druk verbeterd.
Een reuzenwerk.
In dien tijd ook schreef hij die bewonderensweerdige taal- en woordenverdediginge, - menigvuldige artikelen in de ‘Toekomst’ en elders, - tegen Nolet de Brauwer van Steelant; en, met zijn professorswerk erbij, vond daartusschen nog tijd om te dichten.
Want ja, het is in den dichter dat ik hier bijzonderlijk den braven man, het edel herte vinden wil.
De Bo was een dichter;
geen dichter van hooge vlucht, neen; ook geen kleurschakeerder; geen dichter die grootsche, wondere beelden schiep, in wondere droomen; geen
| |
| |
fijne kunstenaar spelend dat wonder spel van woorden, klanken en maat:
maar, onder hoog verstand, een goed, braaf, gevoelig hert, met innige, fijne snaren, die zinderden en zongen in hem, zoo diep en zoo waar.
In zijne eerste jaren dichtte hij rhetorika in zang en woorden; 't is te zeggen 't gene men hem geleerd had en waarin hij opgegroeid was; maar stillekes aan viel alle plaksel en plafonneering af van zijnen geest en hert en woord en zang. Natuur kwam boven; en zij alleen, die fijne, gevoelige natuur sprak in zoet, stil, schoon gezang.
Ik zegge gezang, en dat woord ook en is niet juist. Gezang klinkt te ver, te hoog, te leeg. De Bo's laatste dichten zijn gelijk een stil geruisch in de eenzame bosch- en bladerstilte.
Als gij zijne ‘Gerwe’ leest, maak dat alles buiten zwijge. Doe de vrienden zwijgen, en, heel dicht bij u, zitten rondom de tafel. Doe de stove zwijgen; houd de deuren toe, en lees, half luide, in stillen maatzang: De Gerwe; - het bewegen der stille waterwelle.
Hij dichtte eerst:
Het kerkhof
Lijk daar de zon in 't westen weg verdween,
Zoo snel vergaat ons aanzijn hier beneên.
Gelukkig hij, die steeds den Heer aleen
| |
| |
Daar de avond, die het nachtfloers openspreidt,
Mij treffend dit gedacht in 't herte leidt,
Ik stappe traag de zwijgende eenzamheid
Gelukkig ja, die God aleen bemint,
In Hem gestaag zijn hoogst genoegen vindt,
't Zij voorspoed hem het hoofd in kransen bindt,
Hij wijkt de baan waar boos genot in praalt.
Geen heil, zegt hij, dat niet van boven daalt;
Maar vliemen die, in giftig wee verstaald,
Hij acht den roem, dien hem de wereld bood,
Als ijdlen wind die door de treurijf vlood,
Als 't gravenbloempje dat zijn' kelk ontsloot
Om straks te ontbladeren.
De roem, waarnaar zijn eenig streven spoedt,
Is dat Gods stem hem klinke in 't rein gemoed:
‘Gij volgt den weg waar 't schepsel wandlen moet
..........................
Twee jaar later schrijft hij reeds:
De zee
'k Draag oranjen en amandelen
In dit biezenkorfken meê.
Broeder, laat ons samen wandelen
Naar den oever van de zee.
Daaglijks zie ik in den hemel
't Wonder van de zonnepracht;
Dikwijls zag ik 't lichtgewemel
Van de sterren in den nacht;
| |
| |
Maar 't getal van mijne jaren
Die heb ik nog nooit gezien.
Broeder, laat ons samen wandelen
Naar den oever van de zee.
'k Draag oranjen en amandelen
In dit biezenkorfken meê.
't Is zoo lief en zoete buiten;
't Is zoo heldre zonnesching;
Hoor de vogelkens daar fluiten;
Stiller nooit de wind en ging;
't Pad is droog en wit bestoven
En gezoomd met suizend riet.
Kom, er tusschen voortgeschoven
Tot waar men den zeeplas ziet.
Gun uw zusterken zijn bede...
'k Heb nog nooit de zee gezien...
'k Draag mijn biezenkorfken mede...
'k Hoorde 't zeggen van de liên
Dat de zee zoo lang en breed is,
En gedolven diep in 't zand,
En met heuvlen rond bekleed is
Als met eenen gordelband;
Dat haar tuimelende wateren
Altijd op- en neêrwaarts gaan,
Dat zij ruischen, dat zij klateren,
Dat zij nimmer stille staan.
'k Draag mijn biezenkorfken mede...
'k Heb nog nooit de zee gezien...
Gun uw zusterke zijn bede...
'k Hoorde 't zeggen van de liên.
| |
| |
Dat de zee op hare stranden
Duizend duizend schelpjes zaait,
Dicht gekerteld op de randen
En met bieskens rond genaaid.
Schelpjes effen glad geslepen
Zonder schaard of braam of naad,
En omwonden met al strepen
Als met lint en zijdedraad;
Schelpjes puntig afgekronkeld,
Met de boorden ingekruld;
Rood gelijk de rooze vonkelt,
Wit als sneeuw of zwart als inkte
Bruin met striempjes uitgekamd;
Appelgrauw of bleek van tinte,
En gespikkeld of gevlamd.
't Zijnder met gepijpte kragen
Trapwijs op elkaar geplooid,
Of met ringeitjes omslagen
En met pereltjes bestrooid;
De eene plat met sleepe boordjes,
Andere uitgehold en diep:
Schaalkens, kommetjes, teljoortjes,
Die maar God alleene schiep.
Later nog, meer eigen, klinkt het:
Herdenken
Tusschen Breedene en Wenduine,
Langs de zee in 't duinezand
Sedert vijf en dertig jaren
Met een weeldrig bosch beplant,
| |
| |
Kwam een zuiderling gewandeld
Ieder jaar in 't herfstseizoen,
Met een wandelstaf in handen
En met beukels op de schoe'n.
En de kindren van den duine
Zeiden soms bij zijn verschijn:
Meester Leenaard is gekomen,
't Zal weêrom haast winter zijn. -
Kindren van den duin, die 'k minne,
Meester Leenaard keert niet meer;
Ach! de winter van het leven
Daalt allengskens op hem neêr.
'k Sta nog op dien Hoogen-Hille
Tusschen hemel, land en zee:
Land bezuiden, zee benoorden,
Eindelijk is het De Bo, niets en niemand anders als De Bo, de goede, de hertelijke, de fijngevoelende De Bo, die dicht en schrijft:
| |
De Gerwe
Aan mijne Zusters.
Plant, Zusters, plant geen vreemde bloemen
Bij andren mag dat prijsbaar noemen;
Want 't schiet van eigen op die graven
Een zinnebeeld van deugd en gaven
| |
| |
Hoe zedig staat het, dun gestengeld,
Bij 't nedrig kerkhofgras vermengeld,
Die bladeren fijn uitgesnikkeld
En langs den bleeken stam ontwikkeld
En geurig, aan den top alleene
Wel honderd bloempjes wit en kleene
Eenvoudig, Zusters... En verdraagzaam
Gekraakt, vertrappeld, rijst het traagzaam
Ja, is 't zijn botjes afgewreven
't Zal - weêrscha niet - maar balsem geven
Het leent weldadig zijnen bloezem
Om in een koeldrank hunnen boezem
En 't legt zijn neschgestooten bladeren
En meestert zacht de bloedende aderen
| |
| |
Dus, Zusters, laat dat kruid in wezen
En plukt er, als gij daar gaat lezen
En denkt hoe Vader, denkt hoe Moeder
En weest, gij Zusters met uw Broeder
Zulke Oudren!... Ach, 't was in den morgen.
Dat Zij, dat Oudrenliefde en zorgen,
Geen uchtendgroet meer klinkt ons tegen:
Geen hand meer die den avondzegen
Alleen het voorbeeld dat zij gaven,
Alleen hun stof en hunne graven
En nog mag 'k daar naar mijn behagen,
'k Moet elders heen voor lange dagen.
Maar derf ik dezen laatsten zegen,
Groeit om end om en lacht mij tegen
| |
| |
Ik vind het in de verre streke
Langs wandeldreef en waterbeke
Ik vind het als de lente nadert,
Ik vind het als 't geboomte ontbladert
En altijd spreekt het mij van 't leven,
In stam en blad en bloem geschreven,
Ah! geerne zie 'k de tuinbloem groeien
Maar liever, d'eigen wasdom bloeien
Maar 't liefst dat mij, van geur en verwe,
Is bovenal de troostbre Gerwe,
Ik kweek een staalken op mijn kamer,
En 'k slijt voor God des te aangenamer
En 'k mocht, door d'invloed aangedreven
Te beter de Oudren deugd beleven
| |
| |
Dichter De Bo, Vader De Bo, Gij waart een goed en braaf hert van een man!
Gij waart van dezen die men van binnen daar in het hert, in de beeldenkamer zet, en met wien men soms wat spreken gaat, en peizen, en genieten, en vergeten.
|
|