| |
| |
| |
De wijsheid heb ik begeerd en zij werd mij geschonken.
Sap., vii, 8.
De onzichtbare schoonheid Gods lag voor mij in de heerlijkheid der schepping te lezen.
Rom., i, 20.
✝
ZALIG AANDENKEN
van
Eerw. Heer GUSTAF DELESCLUZE
geboren te Brugge, den 17 Oogst 1842;
opvolgentlijk Hulppriester te Westende,
Onderpastoor te Ouckene en te Wytschaete,
Proost op de ‘Kleppe’ (Dadizeele);
overleden te Kortrijk, den 13 September 1918.
Geloofd zijt Gij, o Heer, met al uwe schepselen, bijzonder voor de Zon die den dag schept en waarmede Gij ons verlicht; geloofd voor Maan en Sterren, helder en kostbaar en schoon; geloofd voor Wind, Lucht en Wolken en voor goed en slecht Weder waarin Gij uwe schepselen onderstand geeft; geloofd voor het Water dat nuttig is, ootmoedig, kostbaar en kuisch! geloofd voor het Vuur, schoon en beminnelijk en krachtig en sterk; geloofd voor onze zuster, Moeder Aarde, die ons draagt en ons voedt, en allerhande vruchten voortbrengt met kleurige bloemen en gras.
Wees geloofd, Heer, voor allen die hun vijanden, uit liefde tot U, vergeven; en ziekte en verdrukking verdragen. Zalig zij die in vrede ten einde toe volharden, want Gij schenkt hun de eeuwige kroon.
Geloofd zijt Gij, o Heer, om onzen broeder den lichaamlijken Dood, waar geen levend mensch aan ontsnappen kan.
Zalig hij, die Uw allerheiligsten wil volbrengt; de dood kan hem niet schaden.
Cant. sol. - S. Franc. Assis.
| |
| |
| |
Gustaf Delescluze
I
Artist zijn
Ik ben blijde van geen artist te zijn.
Wat moet mij dat, voor eenen artist, in de hedendaagsche wereld een sober leven worden.
Hij moet een martelaar zijn;
- geen martelaar die in lijf en leden gepijnigd wordt;
maar een martelaar die in zijn werk gelasterd, in zijne kunst geloochend, die kwalijk verstaan wordt, belachen en beschimpt; die niets doen kan en niet spreken mag; die in samenleving en omgang met andere menschen in het innigste en fijnste van zijn leven, in zijne bewondering, in zijnen geest, in zijn hert, in zijne ziel, gestooten, gestampt, gesteken wordt, gepijnigd en gewond, en eindelijk, verworpen en verbannen, vluchten moet en schuilen in zijn huis en kamerken, en gaan liggen in zijnen zetel, gekneusd, geblutst, bezeerd, mat en moede en los, onder stekenden, dreigenden, matten, doodenden horizont rondom zijn dooven lijdenden verbitterden ontmoedigden kop.
Artist zijn! - Neen, ik ware liever dood.
Ik ken er eenige!
| |
| |
Lacy, wat zijn zij te beklagen!
Upnos is een artist.
Hij gaat en wandelt door de velden. Natuur betoovert en toovert in zijne oogen, en speelt er eene wondere symfonie:
De vlakte,
het platte veld,
de heuvelen,
het kruideken, het kruid, blad en bloem, de wee en de groengroeiende akkers, de hagen, de boomen, de bosschen.
Hij blijft staan en bekijkt in vreugde de diepten en verten, vol lucht en licht en betooverende schoonheid.
Lucht, licht, lijn en kleur, in en over de wagende waaiende wentelende vreemdgetinte vlakte, - in en over 't onroerbaar, inniglevend, diepgenietend, zonbestraalde veldwezen:
Un coin du paradis!
Maar wat praat men daar al rondom hem, en wijst men naar die verre torens, en vindbare steden, en verreloopenden steenweg? en hoe stoort men 't verrukt gezang dat ziel en zinnen omhoog voert, dankend om Gods uitgespreide schoonheid!
Weet gij het nog, Upnos? Wij wandelden samen door de straten der schoone Yperstad. Ik luisterde bewonderend en genegen naar uw wonder woord. Hoe schoon toch teekenden, uit de ontsluitende
| |
| |
Meenenstraat, tenden de markt, die Halle, dat Nieuwhuis, die zijdstaande scherpe gevels, en daarboven de pracht der oude Cathedrale, tegen groenblauwen schemerenden hemel! Hoe schoon die nauwer gangen, en wederzijdssteunende huizekes, met zuiver lijnen, passende teekening van buitenvorm, van deur en vensterhout, van rame en ruit, onder juistgetrapten gevel en juistwegenden rijzenden bovensteen! Alles uit scherpziende fijngevoelende penne of lood!
Gij bleeft een stondeke staan en eindelijk: Ik moete weg! Cela m'enivre! Een zwijgende handgrepe. Ik keerde; en gij staptet al droomen, kin en lip omhoog, met halfgeloken oogen waar vreugde binnenwaarts in straalde. Upnos! Maar over u, gelijk mist en smoor over de velden, rees die onbekende onbepaalde ijdele mistroostigheid, en gij dooldet voort, alleen naar den t'huis waar pijnigend misverstaan u durend wachtte.
Ik ben blijde van geen artist te zijn.
Ziet nu, daar belt hij, en groet hoffelijk en welgezind, en gaat wat klappen wat kouten, licht en los, en volgens fantasia, over alles den glans eens spreiden van voorbijvliegende geestklaarheid, alles eens ‘met lichten duim genaken’ en heffen voor de venster in de schitterende avondzonnestralen.
Jamaar, juffrouw komt bij en zal piano spelen!
Lacy, de vreugdeglim sterft uit. Onbekende namen blikken op dat afgrijselijk muziekhulsel.
| |
| |
En horkt: droomerijen in siroopmuziek, en snelgevleerde klabettermolens vergrammen die edelgezinde snaren; of erger nog, hooger kunstenaars gewrochten worden mishandeld, gebroken en garâbraakt! Arme Upnos, nu zwijgt men eerst, dan beziet men u, en eindelijk aan uwe vluchtende oogen en beangst gemoed vraagt men wat gij er van denken moogt!
Gaat gij vluchten?
Anders ging het, niet waar, dien laten avond te Wervicq, als die twee zingende zielen Beethoven vertolkten. Wij, wij lagen beide in zetels, en luisterden zwijgend. Maar gij, gij stondt op, en gingt monkelend kloppen op die spelersschouderen. Gij schuddet uw hoofd, en: ‘Gij en zijt er niet, noch en hebt het stuk gevat; herbeginnen!’ en ik zie en hoore u nog gedrijen. Gij, gij stondt in de halve klaarte van het behangen lampelicht en sloegt bezielde mate en gang, met twee wijzende bleeke handen, en zongt zuutjes met zwellenden en doovenden zang die groote grootsche symfonie. Zij ging en rees en daalde, ontplooide en sloot hare pracht en leefde, anderszins.
't Was uit.
De twee spelers spraken geen woord, bezagen malkaar met blijde stralende oogen, een stondeke, en knikten, kort, den bewonderenden kop.
Upnos, gij zijt een artist.
Jamaar, dat is lastig om dragen.
| |
| |
Papa en maman hebben hun portret doen schilderen. Goedkoop. Eene platte schilderij wier eenige kunst is van wat te gelijken. - Van diepte, donker en licht, van uitspringend wezen, van vel en vleesch waaronder en waardoor het leven roert, van geheel den mensch, den levenden mensch, die denkt en voelt, van dien zielenglans, die gereed is te verdonkeren of op te klaren volgens het gedacht dat uit de hersens heft, het gevoel dat in het herte waagt, van geheel het doorwerken van de bezielende ziel: daarvan zegt het portret niets, weet het portret niets, niets. - En die andere schilderijen, overal rond gekocht, en gehangen over den wand. Een klein museum.
Men vraagt u te prijzen en te bewonderen: in uwe oogen ligt en op uwe lippen komt dat woord: abominabel!
En geheel uw dagelijksch leven, uwe handel met de menschen; uw gesprek, uw oordeel, uw doen en laten! Hoe komt gij daar uit?
Gij de zinderende gevoelige mimosa die niet geraakt mag worden, niet genaakt! Geheel uw zin- en zenuwstelsel is overspannen, vol fijne lichtgekwollen snaren! De grove wereld spreekt u aan, roept u toe, loopt tegen u, botst u omver, - en lacht met uwe onnoozele onpraktische onmachtigheid, te midden haren wilden drang.
Beter geen artist zijn!
Maar ziet: de deuren toe. De letterwereld komt
| |
| |
binnen. Zij kent u van verre. Zij heeft van u hooren spreken, en komt uwen lof vragen. Gij waart in een van uw blijde uren. Spraken met u, uit zwijgende boeken, die hoogere geesten, die Droomers, die Dichters, die Zoekers, die Vinders; sprak met u, Upnos, uw eigen wezen; geen wereld bestond rondom u; maar zij komt binnen, de letterwereld, de bitterkleine letterwereld; de schrijvertjes, de dichtertjes met gemakkelijke yêle verzekes; - geen zielenzang, - geen klankenkleur, - geen kleurenklank, - geen ruischende abyssusdiepte, - geen hoogstralende zonnenzee, - geen mysterie, - geene geheime verholenheid der duizendvoud geschakeerde, der duizendvoud doorzenuwde wereld.
Zij verlaat u, beziet u van zijds, met misprijzend medelijden, en, buiten belastert uwe onverstaanbare onverstaanbaarheid.
Upnos, ik ben blijde van geen artist te zijn.
Maar gij, wat zult gij doen? hoe zult gij denken? hoe zult gij dichten? hoe zult gij droomen? hoe zult gij spreken? hoe zult gij staan en gaan en leven?
Een raad geve ik u.
Er zijn menschen die binnen huize, met onedelen schoei geschoeid, met onedel kleed gekleed, met onedele muts gemutst, met onedel woord getongd, met onedelen wil gericht, met onedelen geest verlicht, - buiten huize verschijnen, in hooger wezen,
| |
| |
zoo niet herschapen, toch gemanteld en gesierd. Zij schijnen en schingen:
A put-on, zegt Engeland.
Gij die binnen huize omgloord en omstraald staat met licht uit hooger wereld, hang lager kleed om lijf en schouderen en draag gemeenen mantel, den duikenden sluier Moses' - over uw edel wezen. Neem den ‘put-on’ naar beneden!
Beter geen artist zijn, geen profeet. Zij worden gesteenigd.
En nogtans, wonen in dien droom, in die waarheid, in dat licht; die stemmen hooren, die stralen zien; dat verholen woord verstaan en spreken; zinderen inwaarts onder lucht en klaarte en donker, voor berg en diepte en boom en kruideken; de echo zijn en weêrklinken, de wederklank der ziel, der ziel, der ondoorpeilbare ziel...
Upnos, dat moet u...
Maar neen! - Ik ben blijde van geen artist te zijn.
| |
II
Zoo schreef ik over Gustaf Delescluze, - over Upnos, - en teekende zijn portret.
Om het te volmaken schrijve ik nog een bladje daarbij.
Eerst herhale ik dat woord: Hij is een artist.
En ja, dat, in hem, gaat boven alles.
Hij heeft eene fijnheid en roerbaarheid van gevoe- | |
| |
len waar niemand van dezen die mij bekend zijn achter kan. - Hij is een zinderend levende zanggetuig, geheel dicht bezet met fijne tandekes, met allerfijnste hairkes, met lichtgevoelenden dons. Een woord, een klank, een oogenglans en lippenplooi, een wind, een adem, een onnoembaar, onzichtbaar iets doet hem zinderen en zingen tot in de ziel.
Hij draagt in de ziel eene diepte, eene abyssusdiepte, die dieper daalt dan alle diepten, die hooger rijst dan alle hoogten, die verder strekt dan alle verten. Daarom grijpt hij niets, zoodat hij het geheel in de handen hebbe: eindloosheid; onvatbaar; maar ontvangt die schoonheid beter, omdat uit alle schoonheid een glans straalt van eindloosheid.
Boven hem hangen eindelooze blauwe diepten, klaar of donker. Rondom hem spoelt die metelooze zee, zonder palen, noch dalenden horizont.
Of liever in hem ligt het wee der onmeetbare eindloosheid, vol zoet, vol zuur, vol angst en onbepaald eindloos wee, vol ijdele liefde.
O dat angstig, zoet, zwijgend en onvatbaarsprekend wee der eindloosheid!
Dat is passief.
Hij heeft daarbij over alles dat, van buiten, hem raakt, eene macht van ontleden waar niemand aan kan. Die ontleding, dat doorkijken en doorzien, dat doorvoelen dringt niet alleen door schikking en
| |
| |
stoffelijk wezen van het kunstgewrocht, maar door ziel, en zielmachten, en is zoo omvattend, zoo juist en zeker, zoo passend, dat zijn woord oordeel velt, onbetwistbaar, onraakbaar, getypeerd.
Dat is actief.
Die dubbele macht ook geeft hem wel en wee. Zij geeft hem eerst zulk eene innigheid van genot dat hij abstracte en als buiten de wereld leven moet en kan. Wat gaat hem het Profanum aan, als de zielzee zoo prachtig wentelt en zingt, en dat een heele wereld hem haar zinderende schoonheid voorspiegelen komt in betooverende pracht.
Zij brengt hem dan den angst en 't wee der verlatenheid. Hij weet het wel en zucht, zoo arm:
‘Helaas, ik hun speelmaat en kunstgenoot, wierd door mijn lot daar gedreven, waar de kunst niet geldt. Laat het mij bekennen, en eens vrij ademen, die toch zoo gedwongen ben en zoo in 't nauw gezet: Artist zijn is het zwaarste van alle kruisen, als men bij zijn volk niet en is; en onder dit opzicht ben ik een arme balling.’
Dat is zijn wezen.
Daarbij heeft hij voor zijn kunstleven een zingetuig van lijf dat wonder is, en een zingetuig der ziel, - anders en weet ik dat niet te noemen, - dat even wonder is en buiten 't gemeen:
Hij ziet de kleuren en hunne duizende tinten juist en passend in al hunne evenredigheden en betrekkingen.
| |
| |
Hij ziet de lijnen en vervolgt ze, door deelen en geheel, in teekening en bouw, naar den levenden wentel van waarheid en genie.
Hij hoort de klanken en den zang, hun spel, en mêespel en samenspel; en vat en volgt en grijpt daarin den geest en de ziel, in hunne macht en kracht en diepten, met hunne beelden en gevoelens.
Het woord, de zin, de uitsprake van waarheid en gevoelen, de sijlbenzang van licht en schoonheid, en 't geruisch des herten dat ze al doorvaart, doorpeilt hij traag met zijn wezen; en zij ontwaken in hem verre diepten met wondere echos en weerslagen.
Hij ziet en geniet de ziel en geheel haar prachtig kunstkleed.
Harmonie, uit alles, brengt hem durend genoegen en gezond geluk.
Onzin, wanzin, wansmaak, leelijkheid en krachteloosheid doen hem zeer en pijne.
Wij, die hem kennen, weten dat en hebben het gezien; onzin en kunstloosheid en botheid stooren niet alleen zijne kunstwereld en kunsturen, maar zijn leven, zijn dagelijksch leven en verkeer, zijnen goêndag en goênavond, zijnen welkom en vaarwel.
Zijne kunstzonne doorstraalt zijn leven.
Eene andere begaafdheid heeft hij nog:
Zijn eigen geniet hij niet alleen in zijnen kunst- | |
| |
zin, maar den vreemden zin en de vreemde ziel van den kunstenaar ontvangt hij en doet ze, binnen hem, weêr bestaan.
Hij geniet alzoo niet alleen uit zijn eigen, maar hij geniet uit het gevoelen en wezen van den artist, met het gevoelen en wezen van den artist, volgens het gevoelen en wezen van den artist.
Die schilderij van Hemling, zegt hij, bezie ik met Hemling's oogen, maar kan ze ook met Rubens' oogen bekijken en herscheppen, en, gelijk hij, genieten.
Twee dichters kan ik, in hun licht, verwisselen en bezien, in hunnen zang verwisselen en aanhooren.
Velen, bijna allen, gevoelen wat in hen ontstaat, en gelijk zij zelve zijn. Zij hebben eenige echos, eenige medezinderingen, die de kunst van anderen wedergeven, maar met eigen metaal. Zij zijn phonographen. Vreemde stemmen hoort men er in maar door koperen tandenzang.
In Gustaf Delescluze zindert geheel en zuiver het innig wezen van den kunstenaar:
van den muziekant;
van den schilder;
van den bouwmeester;
van den schrijver en dichter.
Daaruit komt dat hij de vreemde ziel omvat, en hare kracht en krankheid kent.
| |
| |
Het geheele wezen dat, van buiten, ingetogen zindert in de beschouwing van het schoone en dat schoone herschept en bezielt, omvat hij, ontvangt hij, doet hij weder in zijn eigen ziel bestaan, en zingt en zindert mede.
Daaruit komt dat hij 't genot der vreemde zielen geniet en deelt hun wel en wee.
***
Gustaf Delescluze is daarbij een denker.
Men zal hem alleenlijk kennen als wij eens die bergen beschreven papier, die wij liggen hebben, zullen, afgedrukt, in het licht geven.
Van hém was het dat wij spraken in dien brief:
‘Weet gij het nog, hoe wij, over eenige jaren, 's avonds, in mijn groote kamer, bij het stille vier onder de stille lampe, in mijn zwijgend huis, samen die bladen lazen van Upnofanes?
Wij bekeken malkaar met wijde, ondervragende oogen, met monkelend gezicht, en zeiden: Hoe wonderlijk!
Hoe hoog vaart hij van tijd tot tijd boven de hoogten van het menschelijk verstand!
Hoe diep peilt hij in menschelijke natuur en hert!
En in dagelijksch gemeener peizen en spreken en doen, hoe los van alle voorgangers, hoe verre
| |
| |
buiten alle gebaande wegen, hoe vreemd gekleed, hoe anders in gebaren, gaat hij zijn eigen weg en stapt vrij en blij door alles, kijkend met eigen oog, tastend met eigen vinger en schrijvend met eigen penne!... aardig, aardig, aardig!
Daarbij, gelijk de fransche Mme de Sevigné, hij krielt van spelling-, spraakkunst- en taalfouten.’
Inderdaad, in zijnen geest liggen onmeetbare hoogten en onbegrensde verten;
in zijnen kop zitten duizende en duizende kleine en groote zaken; gedrongen, gedwongen, overlaad, ongemakkelijk.
Daarmede schrijft hij.
Daarmede spreekt hij, in minder gezelschap van luisterende vrienden.
Daarmede dicht hij; want, ja, hij dicht verzen met verre dracht en hoogen zin.
Daaruit ook komt dat hij zijne theorieën schrijft, bewijst en steunt.
Of nu de wetenschappelijke kant daarvan juist en vast is, afgelijnd en gevestigd, in klare bepalingen en tastbaren grond: dat weet ik niet. Ik ben geen ingewijde, noch kenne genoeg van die natuurkunde, noch van den staat en graad der huidige wetenschap, om daar iets over te schrijven. Daarbij hij zelve zegt al monkelen, dat het elektriek licht van zijnen kop maar door spleten en sleutergaten straalt.
| |
| |
Ik weet ook nog hoe ieder zaak, ieder woord, met duizende verbindingen binnen zijn hoofd, in eenen wink tot theorie groeit en in bekoorlijk prachtblad te waaien hangt.
Maar de grond van zijne passende kleurharmonyen en kleurgammen moet waar zijn.
Een artist is hij;
een denker is hij;
hebbende ook een wonder woord, fijn, veredeld, ‘gedistingueerd,’ ‘geraffineerd,’ gelijk hij zelve is.
Ja, halfblinde oogen zien alleenlijk dat zijn kleed te lang, te kort, te wijd of te nauw is; dat zijn hoed in zijnen nek hangt; dat zijn col of rabat vantweersch zit; dat... Maar zij en bewonderen den hooger levenden geest niet, noch dat allerteederst gevoelen, noch die fijner opvoeding of opgroei, in heuschen plooi van lijf en leên, in fier en edel hoofdgewenk, in gesloten voet en hiel, in malsche vingerhand en duw, in klank en zang van groet en woord.
***
Hij is aardig!
aard-ig, hebbende aard, eigen aard, een aard die aan hem is en aan niemand anders, die hem afteekent, die hem afscheidt en buiten den gemeenen gang en drentel zet.
Aardig ook, zoo dat zijn geest en zijn gevoelen ‘geabsorbeerd’ staan, onwetend van 't gene er
| |
| |
rondom hem gezeid en gedaan wordt, vergetend ate en drank en hoed en schoe.
|
|