| |
| |
| |
VII. Oranjevlekken boven donker-blauw
Jan Braecke
HOE dikwijls ben ik toch voor dien man blijven staan, en heb hem aangesproken, bezien en nagekeken als hij wegging; droomend, en met een verwonderd ondervragingsteeken in mijn hoofd.
Als ik zijnen naam hoore, of als hij mij onverwachts invalt, zijn beeld staat voor mij, blijft mij bij, overheerscht mijn gedacht en laat het niet los, en doet in mij een wonder gevoelen rijzen van ongemakkelijke nieuwsgierigheid voor die onbekende en ondoordringbare natuur.
Een wondere man!
Zijn huis ook, of hoveken, maakt mij ongerust. Het staat op Wachteghem, hier tegen, met den zijgevel naar den steenweg, en gelijk al onze
| |
| |
oudere huizen, met den vooren in 't zuiden, in de zonne. 't Voorhof is eene soort van boomgaard; en alles staat, binnen hooge hagen, besloten, half toe, half open.
Het heeft goed voorkomen en aangenaam uitzicht voor eersten kijkenden oogslag. Het is beter gebouwd, op hoogeren steen en met luchtiger vensters dan bij den gewonen mensch; maar toch voor die nader kijkt, schijnt alles wat verwaarloosd, wat vervallen. Men zou zeggen: een oppervlakkig verre verschoven onderhoud, dat uit den groeven kuischt, omdat het moet zijn, maar zonder genegen zorge, zonder liefde. Hof en boomen en hagen en huis 't ligt al verlaten.
Ja, het huis ook, en meest van binnen, staat als verlaten. Burgerlijke stoelen en tafel en kamergerief zijn min boersch, en kostelijker dan overal el; maar niets blinkt er; alles is mat; en staat in wanorde.
Iets is daar weg. Een gevoel is uit dat huis. Het is bewoond, en schijnt altijd sedert eenige dagen verlaten.
Eene ‘miserie’, en droefheid, een eenzame eenigheid, eene onroerbaarheid en levenloosheid schijnt te willen binnen komen, en alles, vloer en muur en zolder en meubels met een waas van stof, - neen, min als stof, - een waas van ongenaaktheid te overdekken.
| |
| |
Een wondere doening en huis, die, zonder dat men de reden weet ongemakkelijk maken en ongerust.
En hij, Jan Braecke....
Hij ook, hij is tweevoudig.
In hem ziet men in haar geheele die soort van menschheid, die natuur, waarvan men bij vele menschen beginsels en deelen vindt.
Hij is een man gelijk een boom: Een zware ronde kop; plat al boven; een dikke hals; een lijf gelijk een geschouderde eiken tjok, rond. Hij staat op sterke beenen, die nogtans, somtijds, gelijk twijfelen in den gang. Een groote, sterke man.
Maar zijne oogen zijn flets; zonder nette lijnen en zonder bepaalden vorm. Zij schijnen niets te bekijken, en kijken, grijsblauw, onzeker, zonder grond; en zonder vluchten, blijven zij als of 't ware weg. - Hij en heeft geen stemme ook, en 't is aardig om hooren hoe uit die breede ronde borst die flauwe stemme klinkt, vrouwelijk.
Hij is beraden, vast, doorwillig, en handelt dweersch voor hem, met zeker doel, in klaar gedacht, ter daad besloten. Zonder dien naam te hebben, heeft hij toch den naam van een man te zijn die men vreezen zou. Iedereen spreekt met hem, leeft met hem, gemakkelijk en vriendelijk. Hij is ‘Jan’; hij en heeft geen vrienden
| |
| |
en geen vijanden. Maar dààr, in 't diepste van het achterdenken, onbewust, ligt een 'k en weet niet wat, dat zou doen wantrouwen en achteruit gaan.
Dat is zijn algemeen wezen, het totaal van zijn wezen, de totum van den mensch.
Het ontleden en dagelijks tegenkomen is anders. Een kind doet hem uit den weg gaan. In dagelijksch verkeer begeeft hij voor alle man; en de eenvoudigste mensch die stille en recht spreekt zoo hij 't meent, die natuurlijk en zonder achterdenken voor hem kijkt, is hem meester.
Hij en is niemand als hij voor mij staat.
Beziet! Daar rijdt hij te peerde: recht, gesloten, vast, snel en schoon. In een vlucht is hij voorbij en verdwijnt ginder verre. Hij heeft mij gegroet met weeke stem.
Schuwe peerden, ontembare peerden, zotte peerden is hij meester. Hij bedwingt ze; hij démpt ze; hij temt ze; lammeren! zoo lang zij onder zijn hand zitten en tusschen zijne knieën.
De honden, de ergste, de kwaadste, doet hij kruipen. Hij haalt ze uit hun kot; hij grijpt ze bij den nekke, en leedt ze of draagt ze mede.
Jan! zijt ge niet benauwd? - Hij monkelt, koel, en nauwelijks merkbaar: - Och neen ik.
En als hij in de kleine herberg, daarboven op den hoek, in eene of andere vergaring zijne
| |
| |
pinte drinkt, hij spreekt mede, maar en heeft geen gedacht, en houdt niets staan, schijnt welgezind, maar is stille weêrhouden, en antwoordt meestendeels: ‘Eh ja zeker’ - en ‘'t zal wel alzoo zijn’. Hij speelt wat ze willen spelen; hij kaart of bolt, of gaat waar ze willen gaan. Hij drinkt wat ze willen drinken. Dààr en is hij niets noch niemand.
Geen cent en zou hij nemen die hem niet toebehoort. Geen cent zou hij houden uit gemiste rekening. Dat staat klaar bepaald in zijnen geest. Dat ligt vast en besloten in zijnen wille, onroerbaar: Recht! Elk het zijne: maar dat ‘elk het zijne’, beziet en bepeist hij geheel anders als de gewone eerlijke man. - ‘Het zijne’ blijft volstrekt buiten ‘stelen’ of ‘nemen’ of ‘houden’ van 't gene anderman toebehoort of andermans eigendom is, 't gene eigendom geworden is; - maar daarbuiten, ‘het zijne’, dat is al wat hij in den handel winnen kan, 't is gelijk hoe. Hij liegt en bedriegt natuurlijk en eenvoudig. Dat is ‘commerce’ en ‘ze en moeten maar kijken’. Tichels en pannen en bouwstoffen verkoopt hij, en bedriegt zoo veel hij kan, stille. Al wat er op 't land groeit zal hij u bezorgen, en zal wederom vervalschen en verwisselen zoo verre hij kan. Koei en kalf en osse en peerd zal hij aan den man brengen,
| |
| |
en vertellen en uitvinden en loochenen en verzekeren, zonder ooit op waarheid of eerlijkheid te peizen. Nooit ook zou hij op ‘op onrecht’ peizen of onrecht willen. Recht!
Anders handelen, met de zelfste winste, ware een genot te min en ware tegen zijn nature.
In de ‘commerce’ komt leugen stille, welgezind en natuurlijk uit zijnen mond, vervalsching uit zijn hand, bedrog uit zijne handeling, uit zijn doen en laten; maar buiten de rechtveerdigheid zou hij niet willen leven.
Verder nog. Niemand zou begeren.... zou durven met hem in veete leven of in tweedracht. Een onbepaalde vreeze voor hetgeen hij dan zou willen en durven en doen ligt verborgen in 't hert van al die hem kennen. Dat gevoelen is tot geen zeggende woorden overgegaan, zelfs tot geen oordeelende gepeizen; maar dat ligt toch, diepe genoeg verborgen, in al de menschen die met hem omgaan. Dat hangt in de lucht. Die van hem kwaad verdiend heeft, zou kwaad hebben, dweersch door al. 't Ware een onuitroeibare vendetta. - Tot waar zou dat gaan? - Zoo verre als oogen en gepeizen dragen. Er is geen ‘tot dààr’, geen grens, geene limitatio, tot.... tenden.
En hij is goed en gemakkelijk, voldoende met alleman. Hij en neemt niets kwalijk, - niets!
| |
| |
- hij en neemt nooit iets kwalijk. Hij is meêgaande. Nooit, niemand, heeft hem kwaad gezien.
En toch leeft bij alleman dat vreemd gedacht en gevoelen jegens hem.
Hij is christelijk, en ‘kwijt zijne plichten, wel’, - hij gaat naar de kerk; toch niet veel; maar juist, en met vasten zekeren wille. Den Zondag gaat hij naar de misse, altijd, noch en zou daar willen te kort zijn. Naar andere kerkelijke plechtigheden, of naar sermoenen, gaat hij weinig; nooit waar zoetsprake te verwachten is. Waar de ‘bittere passie’ gepredikt wordt, waar lijden en wee en ongeluk van God en Rechter en straffe en eeuwigheid besproken wordt of verbeeld staat, daar zal hij soms naartoe gaan en horken, stille en besloten. Hij houdt zijnen Paschen, den eenen of anderen wekedag, als er min volk is. Eer hij uit de kerk gaat leest hij een kruisgebed, met kort gehoekte armen, blijft daarna nog een stondeken knielen, peist wat, kijkt eens lang- en traagzaam rond, en gaat weg.... zijn eigen leven in.
Zoo leeft hij; zoo is hij.
Hij woont daar in dat tamelijk schoon huis met zijne vrouwe.
Hij en heeft geene kinderen.
Als zij samen zijn en alleen, klappen zij
| |
| |
weinig, of niet; juist 't gene noodig is; maar leven volstrekt in geen onverschil.
Als er volk is, voor ‘de commerce’, de vrouw springt bij, en spreekt meest, en keurt alle zeggen goed van Jan, en vermeerdert nog, en verzekert, en overklapt al eenen druppel schinken.
Als Jan weg is, - hij gaat veel uit - zou zij soms, maar niet dikwijls, eenen achternoene drinken.
Stilte valt daarover;
En zij leven voort.
Jan is een wonderlijke natuur.
|
|