| |
| |
| |
VI. Bleek-groen uit bruine schorse
ARME kinderen!
In stad moet het nog wel slechter zijn, maar te lande vinden wij nog hier en daar zulke miseriën.
Zij wonen daar omtrent tenden de wulvestrate.
- Bij zomertijde kan het nog al gaan, maar winterwaarts en in de wintermaanden is het bijna onmogelijk tot daar te geraken. De strate is een poel. Die hem aldaar waagt verzinkt in het klijt - in de klijte; - en geen peerd of karre of wagen zou daar doorgeraken. Daarbij 't is klemop. De grond heft, heft, heft tot aan den molen daar, den Steenen-Molen, van waar men, rond en rond, geheel de streke ziet, in schoone heldere groene verrestrekkende dalen, blauwendig purper in de verte.
Daar wonen zij; schoon genoeg, maar in eene ellendige hutte.
Arm en zijn zij eigentlijk niet; en toch zijn zij arm.
| |
| |
Zij hebben dat huizeken in pacht, met achthonderd lands, slecht land ten grooten deele: klijte omtrent overal.
Daar wonen en pijnen en slaven zij, met moed en hope en taaie volherdende standvastigheid.
Zij hebben, 't is waar, droeve dagen; als hier en daar, half onverwachts, de nood dwingt; als de pacht, de leege pacht, niet betaald en geraakt op tijd; als eene nieuwe veerze moet gekocht worden; als de kinderen door hunne kleêren zitten; als, - raar genoeg - de kolen uit zijn, het brood op is en er hoegenaamd geen geld meer is, in huis.
Dan zwijgt de vader en gaat overendweder in huis en buiten, bleek, en blijft soms een stondeke staan, en kijkt voor hem, staal, in de verte, zonder kijken tenzij binnenwaarts in zijn gedacht. En de moeder, met waterzwemmende oogen beziet rond haar die bende kinderen. Dolorosa! Maar als het dan past dat gij juist binnentreedt, een monkel omplooit haar weenend gezicht, haar weenend hert: Een zonnestraal, in donkeren dag: troost en rust.
Dat zijn droeve dagen; maar dat is raar. Betrouwen zit in hun leven, hoe leeg dat leven wenden en slepen moete; betrouwen, ankervast, wortelvast, onuitrukbaar.
Vader en moeder werken, dag uit dag in,
| |
| |
altijd voort. Van zoo de vader op het land staat, de moeder zit op het getouwe. Hoe zij is, wat zij is, de moeder! dat en geldt niet: op het getouwe! ‘Ah jamaar! dat is hier doodnoodig, en hoe zouden wij er anders door geraken?’
Zij werken.
De vader, een langen tijd van 't jaar weeft en doet het land. De gebuurs helpen. Als hij in Vrankrijk is, zij helpen nog meer; want ja jaarlijks gaat hij naar Vrankrijk naar de steenovens, en brengt weder van daar twee drijhonderd frank: de jaarlijksche redding!
De vader op het land, op het getouwe, of in Vrankrijk; de moeder op het getouwe of aan 't spoelen maken; de kinderen....
Er zijn zeven kinderen in 't leven.
De oudste heeft van de jare zijne eerste communie gedaan en.... is mede naar Vrankrijk, naar de steenovens.
Arme kinderen!
Dat woord ‘Arme kinderen’ schreef ik als titel van dit bladjen, want het is bijzonderlijk van hen dat ik hier een woord wille spreken, en hun leven verbeelden en in schilderij uithangen, opdat het een gevoelen van medelijden wekke en van goedheid.
Arme kinderen.
Zij zitten daar met zevenen in dat huizeke,
| |
| |
alleen. Vader en moeder zijn te neerstig en moeten te zeere werken. Zij en hebben geenen tijd om hen met de kinderen bezig te houden. Als de kinderen niet ziek en zijn, alles is wel. Zij zullen wel opgroeien.
Zij liggen, of zitten, of kruipen, of loopen op den grond; twee of drij, op eenen stoel, zullen reeds spoelen maken, en naar de andere kijken. Zij en hooren geen menschelijke woorden; zij en leeren geen woorden, en 'n kunnen bijna geene. - Zij en handelen met geene menschen, en 'n worden door geen menschen behandeld, tenzij hier en daar een kwart, als de moeder ‘er deure vliegt’ met haastigen voet en rappe hand: zeere, zeere, want tijd is geld. - Noch besproken, noch behandeld, noch betroeteld. Zij en kennen geen menschen, en zien bijna geen menschen. - Vader en moeder, om te kunnen voortdoen en niet gestoord te worden, houden strenge tucht: stille zijn!
Naar de school en kunnen zij niet gaan. In den winter is het onmogelijk: zij zijn te kleene; zij wonen te verre, en nooit zouden zij door de straten geraken. In den zomer: zij zijn te kleene; zij wonen zoo verre, en de oudste moeten helpen.
Zoo groeien zij op; wonderlijk.
Hun verstand gaat open, maar zoo traag, dat
| |
| |
iemand die dat van bij niet bezien en vervolgd en heeft het nooit gelooven zou noch kunnen inbeelden.
Zijn zij dom?
Volstrekt niet. - Zij zijn verre achteruit; zij komen uren, en dagen en maanden en jaren achter, traagzaam; maar zij en zijn niet dom; zij zijn eer begaafd.
De oudste zijn nu acht, tien, twaalf jaar oud. Hunne woorden zijn nog altijd aan het vormen in hunnen mond. Zij en hebben nog maar eenige woorden in hun gebruik, en zij spreken ze traag uit, met nog maar half gevormden letter en klank.
Zij peizen kort, drie vier woorden verre; langer zinnen of phrasen en hebben zij nog niet, en, wat verder strekt, en vatten zij nog maar als een geruisch rond hun hoofd, waarnaar zij verwonderd luisteren.
In den ‘Catechismus’ zeggen zij, met half gevormden lippenzwang, woorden die maar van verre menschenklanken gelijken; maar zij kunnen klaar en duidelijk eene korte leering:
Hoeveel goden zijn er?
Een.
Hoeveel Goddelijke personen?
Drij.
Hoeveel sacramenten?
Zeven.
| |
| |
Zij kunnen dat niet alleen zeggen, maar zij weten en verstaan het. Zij weten en verstaan veel andere dingen, en kunnen kort antwoorden.
Die hun spreekt, die ze leert, moet dat indachtig zijn, en ze kennen. Hij moet hun klaar, kort, traagzaam en goed aanspreken, en verduldig en genegen kunnen wachten tot dat het verstaan eerst, de antwoorde dan, gevormd zij in hunnen geest en op hunne tong en lippen kome.
Ze niet verschuwen! of alles troebelt en vaart dooreen in verstand en oogen en lippen die alleen bewegen.
Ze eerst temmen, en gewend maken, en betrouwend, door lange goedheid; en ze dan traagzaam en klaar en goed blijven aanspreken.
Alles, in hunnen geest en in hunne mondbeweging is nog aan het vormen.
Er zitten ook nog maar eenige kleine eenvoudige beelden in hun hoofd, als bekend. Het overige is onbekende wereld en onbeduidelijke wereld. Personen zelf staan wel voor hunne oogen in klaar kleed, maar de wereldbetrekkingen tusschen alle volk liggen nog maar in hunnen kop als schemeringen.
Zij hebben ook in hand en vinger nog maar eene bepaalde en min uitgestrekte veerdigheid tot gemakkelijk dagelijksch en welbekend werk te huis en op het land; daaromtrent altijd het- | |
| |
zelfde: wat huiswerk, en op het land, halen en dragen en trekken en slepen.
Hunne begeerten, hun genegen zijn strekken ook min verre, en alleen tot eenige welbekende zaken en menschen.
En toch, neen, zij en zijn niet dom.
Zij zijn halfwege van 't kinderlijk verstand; maar er zitten gaven in hun hoofd en hert. Zij weten 't gene zij weten, klaar en bepaald;
Zij willen 't gene zij willen, beraden;
Zij doen, 't gene zij doen, juist, zeker en vast.
De oudste zal achter eenige dagen, ginder in de steenbakkerijen, minder en gemakkelijk werk doen, maar neerstig en onvermoeibaar; zonder ommekijken en zonder spreken.
Arme kinderen!
Maar als zij zullen vijftien jaar oud zijn, zij zullen dan nog geen halfgroote menschen, maar volgroeide kinderen worden, met sterker lijf.
Als zij zullen twintig jaar oud zijn: zij zullen nevens alleman staan, met klaren geest in hunne nauwe wereld, met korte kennissen, maar passend op hunne doening en werk, met weinig woorden en spraakvormen, maar juist en begrepen.
Zij zullen ook taaien wille hebben en ongegrensde standvastigheid in hun dagelijksch
| |
| |
streven, met een betrouwen en blijvende hope dat ‘het toch nog wel zal gaan’.
Geen lezen, geen schrijven, en een nauwe, nauwe wereld, waarin zij zullen leven als in een rondom toegemetsten lochting.
Nu ik dat bladje volschreven heb, twijfele ik in mijn eigen of dat eerste woord, mijn hoofdwoord ‘Arme Kinderen’ wel een passend woord is.
Dat half-arm volk, dat werkvolk, ouders en kinders, leeft daar al te zamen, nauwelijks boven den grond; overal in 't nauwe; overal gespannen. Maar ‘zij geraken erdoor’ en betrouwen blijft. De kinderen worden groot, en de ouders zien den morgend reeds van die dagen waar zij met het werk van zonen en dochters allen nog ‘Wel’ zullen worden, gerust en gemakkelijk leven in het werk, en iets wegleggen.
‘God zal ze wel sparen van ziekte en ongeval’ en 't is te hopen dat de kinders al zullen brave blijven en voorwaarts willen - wij hebben ze alzoo geleerd.’
Eene klaarte hangt boven hun leven.
En toch die Kinderen wroetelen zoo ellendig door hunne kinderjaren, in een arm hutteken, op eerden vloer, in arme lompen, met mageren kost, zonder noodige zorge, zonder besprekend
| |
| |
woord, alleen en verlaten, dat niemand ze zonder deernisse zien kan.
Die binnentreedt, den vader ziet, de moeder hoort, en stillekes en ongemerkt die kinderen gadeslaat, niettegenstaande brave hope, mompelt met verkropt gemoed als hij henengaat!
Arme kinderen!
|
|