zijn zonder dat huizeken te bezien en een stondeken te blijven staan. Een mysterie lag daarover. Wat of waarom en wete ik niet; maar over geheel die doening lag er iets vreemds.
Daar woonde Pier Derycke.
Pier Derycke was een wonder man, en de mare liep dat hij ‘wat kon’.
Hij was groot, stijf groot, zes voet hoog ten minste, rilde en mager. Kon ik schilderen ik schilderde u dat wezen. - Zijn kop, die wat naar vooren helde, was breed van boven en omtrent plat. Onder zijn verstreuveld lang zwartgrijs hair, - hij had nog al zijn hair, al was hij tachentig jaar oud, - stak een hoog en breed voorhoofd uit, doorrimpeld. Zware verstreuvelde wenkbrauwen overboschten zijn diepe, blauwe, stralende oogen. Vandaar liep zijn grauw gezicht, driekantig ovaal, naar zijnen scherpen vooruitspringenden kin.
Hij woonde daar met zijne zuster, zijne zieke zuster, die te bedde lag sedert jaren. Zij roerde niet, sprak bijna niet, leed veel, en lag, vol ellenden, gelijk, een steenen beeld op het strooi, in eenen beddebak, ellendig.
Zij stierf;
en Pier bleef alleen.
Zijn arm huizeken, - huis en land behoorden hem toe, - dreegde in te vallen. Het waaide er