Bij wintertijden, als het waait en regent en sneeuwt, moet hij er deur, gedoffeld in slunsen. Hij en zoekt noch en verlangt geen verweer noch bescherming; maar komt 's avonds te lande in een hoveke, en mag zitten in een hoek van den heerd en gaan slapen in het hooi.
Hij is schuw, schuw, schuw dat iemand binnen zijn leven dringe, en iets van zijn doen en laten, van zijn wel of kwalijk zijn, van zijnen wandel of ruste, van woord of mommeling, van zijn slapen en waken, van zijn net en vuil zijn, wille schikken, of rechten of helpen.
Hij leeft alleen, alleen, alleen, en toch niet alleen, overal in de wereld, op straat, aan de huizen en in het volk;
Serviteur, Mesieur, Serviteur!
Maar hij gaat weg als en zoo hij wilt; of liever, zoo onbekende inwendige natuur hem duwt of dwingt, of uitwendige manier hem winkt of bijroept.
Hoe is hij in die natuur gegroeid?
Hoe is hij in die ellende gegroeid?
Hoe is hij in dat leven gegroeid?
Hij draagt mede en in hem de lucht daarboven, de verten, de vlakten, de heuvelen en dalen. Binnengesloten zijn of binnenwonen ware kot of kerkhof.
Hij draagt in hem de velden met groene akkers en meerschen en hagen en kanten;