- Daar woont Zwarte Armoe.
Een hutteken. Een arm kotje.
Die binnentreedt blijft gebogen staan onder neêrhangende zwarte zoldering. Leege vensterkes, breeder dan hoog, met kleine dooreenzittende ruitjes en glasscherven, laten, uit het zonnelicht, halve klaarte binnen. - Vuil! - Geen vloer. - Twee drij manke, doorzonken, gebroken stoelen, een doorkankerd tafelberd, en eene stove van roest dooreten die aan stukken valt.
Daarnevens twee andere kamerkes, - mag dat wel alzoo heeten? - twee stallen. In het eerste, een bedde en twee mindere bakken tegen een wakken muur. Walgelijk! Wat vuil stroo onder gescheurde zakken en slunsen. In het tweede, de getouwen. Op het eene woef de vader als hij nog wat weven kost. Op het andere weeft de dochter, als zij werk krijgt.
Hier woont Zwarte Armoe:
De vader, een bloedspuiger, met langen geschoren baard waarboven, uit bleek wezen, uitgeholde zieke oogen kijken, nat.
De moeder, met doorkorven lidteeken over den mond, bleek en als gezwollen over haar magerheid, slaaft slepend voort; slordig.
Een oudste dochter van omtrent achttien jaar, steekt haar hoofd wat hooger, uit hoogeren groei