| |
| |
| |
II. Blank-bleek met doorschijnende licht-blauwe tinten.
I.
ZIJ is zoo ziek!
Wat is dat koeiplekske net!
met een gevoelen van wakte en krankheid.
Ziet, daar staan twee populieren, langs de strate, al den noordkant. Over het huizeken gebogen, waaien hunne ijdele kruinen; of liever met gekromde halfgebroken stammen hangen zij zuidwaarts, naar die wee die, waterwak en groengroene, helt, weg van het huis, zuidwaarts ook.
Al dien zuidkant, een hooge perelaar en een groene bruin-geluwe okkernootboom. Een geweld van vlienderhout bij den minderen messing, en wat druivelaars hier en daar. - Leeg
| |
| |
dak over het huizeken, den koeistal en de schure; leege en gezakt, doorzonken. Maar net, met klaarblinkende ruiten in nette ramen.
Ik doe de deure open en trede binnen, ‘in 't huis’. Net! De vloer is klaar; de zwarte stove blinkt; boven op de schouwe, onder den gekruisten God, wederzijds, glimmende tin, roozetin; op het kateilberd, blinkende borden met blauwblekkende bloemen en in de gerren verschgeschuurde lepels en vorken. Van aan de pompe, daar in den hoek, staan over den kannebank nette ketels, en akers en houtwerk. - Maar de muren zijn wak, en door de kleene ruiten van de leege breede venster schingt een dampe daglicht.
Vader en moeder en kinders staan op en groeten.
Vader zat bij de venster, met ouden bril aan, te lezen, voor Alma, in een grooten versleten kerkeboek. Hij is kort van gestalte, kaal van hoofde, gebogen en als gebroken in de leden, afgewrocht. Een rond, klaar, bleek wezen, met oogen plat en week, waaruit aldoor de tegenwoordige bestendige droefheid, de gewone tevredenheid stille schingt over gewonnen welstand en algemeen braaf zijn.
De moeder recht en groot, met vasten wil in onroerend gezicht, mat, en alleenlijk gevoelig in
| |
| |
de oogen die Alma bezien, bij de stoof. - De zonen en dochters almaal vriendelijk, met eene soort van schoonheid; bleek aangezicht met lichten blos bij de dochters; geluwachtig bij de zonen, doorschijnend, met bleek bloed en waterblinkende oogen, die glanzen.
Zij is zoo ziek, Alma daar, die in den zetel bij de stoof zit. Zij gaat dood; en zou zoo geern genezen en paait haar zelven met woorden van beternis en schoon weder en gemakkelijken zetel waarin zij slapen kan, daar zij nu in bedde niet meer kan liggen.
Zij ademt kort, heft naar mij hare groote, wijde, donkere oogen die stralen, en dankbaar om mijne komst, monkelt, zoo dat haar dunne bleeke lippen wegtrekken van hare witblinkende tanden.
Vader, en Moeder, en Alma ook, spreken, van dat ziek zijn, en vertellen van vermoeid en overdaan zijn, van nachtwaken bij zieke gebuurs, van kwade verkoudheid, en dat het toch nu betert.
De Dood waart zichtbaar overendweder in huis; en gaat zitten in het verdoken gepeis van allen, in het angstig hert van allen, in de voorzichtige handen en teedere zorgen van allen;
- Alma!-
in het leven van het huis, in geest en gevoelen, in stap en spreken en zwijgen,
- de Dood!
Alma!
| |
| |
| |
II.
Zij is overleden.
Hoe schoon ligt zij daar, in haar beddeken, bleek, wit in witte lakens. - Hoe blank!
Hoe schoon haar mager, lang, toch rond en kinderlijk wezen: de Maagd! Hare fijne, bleekblauwe lippen sluiten tegen elkaar, ernstig en toch goed. Haar bruine lange wimpers teekenen donkere bogen onder verreloopende wenkbrauwen beneden hoog uitspringend voorhoofd, glad en wit onder blinkend, lang, bruin-zwart hair.
Schoon en heilig, onder den gekruisten God aan den muur en bij dat tafelken met wit kleed, waarop een crucifix tusschen twee bleekbrandende keersen:
En vader vertelt hoe ‘zij dezen morgen reeds meenden ze kwijt te zijn’. Alma had verwonderd gekeken, gemonkeld en gezeid: O.L. Vrouw is daar! Zij wierden al benauwd en peisden dat zij stierf; maar neen, 't en was nog geen doodgaan, en zij bleven aangedaan en getroost.
En stille tranen peerlen neêr uit vaders oogen; en moeder staat recht bij het bedde, en kijkt omhoog door de venster en kropt haar wee. Marie zit in huis op eenen stoel, het hoofd in de twee handen waardoor tranen stroomen.
| |
| |
Lena, daarbuiten tegen den vlienderboom geleund, snikt, en kan niet binnen komen. De broeders zijn bezig in den stal, zwijgen, en met bekreschen gezicht kijken soms haastig door de deur naar huis, en zwelgen van tijd tot tijd, als het ware, tranen in en verdriet.
‘En na den noen wierd Alma weder zoo slecht, en zij stonden al te zamen bij het bedde, en wederom keek zij rond, en monkelde, en zei: O L. Vrouw is daar weêr; - Zij komt mij halen;...
- Ik ga mede.... en zij strekte haar, en was dood!’
Marie en Lena vielen op hunne knieën en lagen met het hoofd op het bedde te snikken; en de twee broeders gingen zwijgend zitten krijschen in huis, ‘en, zegt de moeder, ik hebbe moeten voor het Kind zorgen, Mr de Pastor, en vader heeft de kinders in huis geleed en heeft met hen den paternoster gelezen, maar sedert dien is Lena buiten tegen dien vliender gaan staan en 'n heeft nog niet geroerd Ga er 'ne keer bij, Mr de Pastor, als 't u belieft.’
- Diepe, diepe droefheid, met een stillen troost, vol zekere hoop, die ongesproken in de lucht hangt binnen huize, en, hoe bitter ook, over dien vliender daar.
| |
| |
| |
III.
Vader komt naar de pastorij, en zit wat, en vertelt eerst van Alma, van haar leven, van haar brave zijn, van haar ziek zijn, van hare dood, en dat zij zouden begeren dat Alma Donderdag begraven worde, en of dat kan zijn?
‘En, Mr de Pastor, wij hadden gepeisd van Alma te doen begraven, naar onzen staat, met een solemneele messe ten achten; maar de kinders vragen dat zij met eenen middelbaren dienst begraven worde ten negenen. ‘Ze mag zij dat wel hebben, zeggen ze.’ - En Vader zwijgt, kropt en zwelgt een oogenblik zijn wellende tranen, en heft het hoofd op,.... ‘God heeft ons zulke brave kinders verleend, Mr de Pastor’...
Den Vrijdag komt vader weder; en zegt dankbaar dat het al zoo schoone was;.... dat.... de kinders.... er zuiveruit van getroost zijn. - ‘Maar, Mr de Pastor, ziewel, Alma had 16 fr. gespaard geld, dat het hare was, en geen een van de kinders en wil dat hebben. Dat was het hare, en 't moet het hare blijven, zeggen zij; en wij peizen dat ook alzoo; en we vragen u dat ge zoudt willen zoo goed zijn daar messen mede te doen zoohaast mogelijk.’
| |
| |
| |
IV.
Het hoveken staat altijd onder die twee populieren, bij den perelaar en noteboom en kijkt nederig van tusschen vlienderhout en druivelaars. Alles is er net en stille vriendelijk, maar met eene soort van damp en wakte en weekheid overal. Een onvatbare mist door het huis, over het hof en door de gemoederen.
Als ouders en kinders mij tegenkomen, zij groeten mij met dieper genegenheid en met dank, en met nader kennis in de oogen; maar een zweem van krankheid blijft over hen.
Een blank-bleeke mist, doorschijnend, met licht-blauwe tinten.
|
|