| |
| |
| |
I. Grauw
Seghers
ZIJ wonen daar beneden, op dat koeiplekske, nevens den parochieput. Vijf hooge populieren waaien hunne ijdele kruine boven water en hofgebouw. Schuren en stallen en huis staan rond den messing; en dat huis in donker steen, met vensters waar de varwe van versleten is door regenvlagen, wind en tijd, en waar geen gordijntje bachten hangt, schijnt arm en verlaten.
Verlaten? - Neen. De stokoude moeder woont daar, met hare dochter en drij zonen.
Arm? - Neen; Zij hebben geld en zijn ‘groene’.
En toch schijnt van binnen ook het huis arm en half verlaten.
Daar is 't werken, slepen, slaven, van als de haan kraait, van als de zonne opstaat, tot 's avonds late, om wat geld te winnen;
daar is 't mager leven, met pap en eerdappels,
| |
| |
bruin brood en smout en somtijds een schelle vet zwijnenvleesch; - gekleed gaan in lompen, in vuile lompen, uitgenomen den Zondag, en.... tevreden zijn, inwendig, om gewonnen welstand.
Zij waren arm:
Vader en moeder woonden met zes kleene kinderkes, in een hutteken, tegen den Steenen-Molen, in 't klijtland, en pachtten een vierendeel, - vierhonderd lands. Het huizeke dreegde op hun hoofd te vallen, en de meester en deed er geen hand aan steken. Arm volk dat moeielijk, trage en late zijnen pacht betaalde, maar toch betaalde. 't Land was klijt. Jaren lang, als de kinderen kleene waren, leden zij armoe. ‘In dien tijd hebben wij meer droogen brood geëten als ander, mijnheer de Pastor’, zegt de moeder, ‘maar God zij gedankt, en wij 'n hebben toch nooit zonder eten moeten naar bedde gaan.’
Dààrin zijn de kinderen opgewassen, en die armoe is een deel van hun wezen geworden. Hunne oogen zijn op dat arm, vuil, ijdel, ongeschikt huis gegroeid, en hebben het beeld ervan en de gewente mede gedragen door het leven.
Hunne matte leden lagen te slapen op den strooizak; zij hebben er plooi en vorm in genomen en 'n vragen noch en weten niets beters; niet meer als de burger de fijngestoffeerde toilet-kamer der hooge lieden en begeert, noch nood
| |
| |
heeft aan den borstel en ander gerief dat hand en nagels kuischt. Dat al is buiten hen, geheel.
Zij aten bruin brood. 't Is het beste en 't weegt op de mage dat zij het gevoelen. Zij aten overgoten eerdappels uit de teele, en pap tot dat zij genoeg hadden, en 't warm welzijn genoten van de volle maag. Daartoe en alzóó zijn smaak en honger en nood en voldoening in hun bestaan gedrongen.
Zij droegen gelapte lappen, gescheurde lompen vuil en slordig, en wrochten en gingen of zaten barvoets in hunne kloefen. - Dat wierd gemak: niet moeten zorgen noch zwichten.
Ja, dat is hun wezen geworden.
Zij waren arm.
Maar ziet, vader en moeder wrochten en slaafden en de kinderen wierden groot.
Twee kinderen, twee meiskes, vielen ziek, of liever, bezweken. 't Een was negen, 't ander twaalf jaar oud. Zij verflauwden gedurig. Dagelijks wierden zij bleeker en ellendiger. Zij waren zoo moede, en 'n hadden geenen honger meer, en ze lagen eenthoelange te bedde en ze gingen dood: ‘en wij en wisten lijk niet wat dat zij hadden. 't Waren zulke brave kinderen! Zoo stille!’
De andere groeiden op, waren groot geworden en sterk, of liever taai.
| |
| |
En vader wrocht, en moeder wrocht, en de dochter wrocht, en de zonen wrochten, en leefden mager, en spaarden! Zij spaarden en vergaarden wat geld, jaren en jaren! Zij spaarden en hadden wat zitten, en zij rechtten hen, en mochten alleman in het gezichte kijken.
Het hoveken daar bij den parochieput kwam open te vallen, en de Vader ging er achter en kreeg het.
Zij waren koeiboeren!
Maar ziet: armoede, of liever arm leven, is met hen meêverhuisd, is in hun wezen gebleven. De mensch strekt verder dan zijn lijf en leden, en draagt wat hem, daar buiten, eigen is, door het leven mede. Eene ziel, ééne ziel, bezielt niet alleen zijn lichaam, maar zijn doen en laten, zijn denken en spreken, zijn gaan en slaan, zijn nood en geerte en voldoening, zijn huis en t'huis en leven.
't Zijn koeiboeren.
Achter twee jaren heeft het vader laten liggen; ‘Roomatijs’ en steken in de zije. Hij hoestte geheele nachten, maar en wilde van geenen dokteur weten. Hij bleef werken zoo lange hij kon, en van te zweeten betraapte hij nog eene koude daarbij, 't ‘fleurus’, en hij en hield het maar vier dagen.
Sedert dien blijven moeder en kinderen samen, en werken.
| |
| |
Het zijn beelden, sculpturale beelden.
Kom eens alhier, Meunier, en duim ze mij en boetseer ze, zooals gij dat kunt en giet ze in levend brons!
De moeder is tachentig jaar oud. Zij gaat nog overendweêr en tot buiten met twee gekrukte stokken, maar blijft gewoonlijk zitten nevens den heerd 's zomers, nevens de stoof 's winters; schelt aardappelen en zorgt voor den kok voor vee en volk.
Haar mager gezicht met lange rimpels, donker geluw en mat, teekent, netgesneden, op den zwarten heerdmuur, verlicht, van zijds, door de rame: Een hooger nauw voorhoofd, blauwe lichtdoovende oogen, een scherpe neus en scherpe kin, waartusschen slappe lippen. Zij hoort hard en beziet u traag met langen blik; maar haar gezicht ontspant, tevreden, en zij spreekt met genoegen van 't verleden, en looft God en prijst hare kinderen, die haar wel bezorgen, haar al brengen wat zij begeert.
En de oudste zoon die juist door de keuken - door het huis - gaat, hoort dat, en; ‘'t en is maar redelijk ook, nie'waar, M. de Pastor’.
Die oudste zoon heet Leo: - Een profil van een romeinsche medaalje: mannelijk, vast, beraden, net uitgehaald in alle hoeken, met kijkende oogen, dunne wederzijds lichtzinkende
| |
| |
lippen. Een lange slanke man, met klaren wil en zekeren stap. Hij bestiert het hof.
De tweede, Karel: - Een rare vogel, met raren zin en raar woord. Zijn kop staat even mager en net geteekend, vrij op vrije schouderen. Hij is wat minder, wat donkerder, met bruin hair en zwarte oogen, en staat soms bij wintertijde aan den parochieput de suikerijen te wasschen, met hooge leerzen aan, al monkelen en gekken.
De derde, Wannes, is niet geheel wijs. Niet onnoozel, maar ook niet wel wijs. Hij heeft een geheel klein rondeke gedachten en woorden, waarin hij gesloten blijft. Daarbuiten en ziet hij niet, en peist hij niet, en spreekt hij niet; en hij zwicht voor 't onbekende en is er schuw van: Een breeder ronde kop, met plat aanzicht, lamme oogen en wangen; stapt traag, beweegt traag, en is genegen goed en goêlijk.
Daartusschen leeft en beweegt de zuster, Zalia. Afgewerkt, afgebeuld, gebroken en scheef; vingers en handen blot: stijf in de leên; altijd bezig, altijd neerstig, altijd aan 't werk. Verslaafd aan dagelijksche bezigheid, aan moeder en broeders, en dragende in haar hoofd en hert wonder mystieke beelden, met droomerijen en angst en vrees voor al die onbekende machten die overal gedoken alles beheerschen.
| |
| |
Een wonder huis met wonder leven: Armoede in welstand, fierheid in kleinheid, onafhankelijkheid in zwijgend wantrouwen, verstaaldheid in eenvoude telbare plichten, - rechtheid, en daaruit, daarin, daarover, Godsdienst die de ziel is van het leven.
Zij leven ja in armoede, maar zij hebben eene onzeggelijke voldoening met te denken dat zij, uit armoede en te kort hebben, mochten tot aan dat geboerte geraken en nu zelfs hunnen staat te boven zijn.
Dat klinkt hier en daar door hun woord, en op dat woord, hunne oogen kijken zekerder in 't onbepaalde ruim en hunne hielen staan vaster op vasten grond.
In hunne armoede, zijn en leven zij klein; maar zij dragen hoog een gesloten en gebonden gevoel van fierheid. Niemand en komt hun te bij; en daarover spreken zij kort en beslist.
Zij hebben eigen gedacht en eigen wil; en levende beneden, tegen den grond, zij en zullen van niemand afhangen - zijn onafhankelijk - met eene soort van horror voor allen dwang. ‘'t En heeft ons niemand entwat te vragen, Mijnheer de Pastor’... M. Magens de toeziener van hun hoveken is hun wegens Kamerkiezing komen spreken, en dat die Heeren, zóó, - en dat die andere, ginder. - En Karel monkelt
| |
| |
eens; en Leo zegt alzoo: Bah ja, mijnheere, dat en zou zeker al zoo kwalijk niet gaan; maar toch, ja, we zullen wij doen dat 't wél is, en ge moogt daarop betrouwen.
Zij steunen op hunne taaiheid, op hunnen nooit toegevenden wil, op hun werk, op hun gewonnen welstand, maar blijven toch met onbegrensd wantrouwen, dat zij zelf niet kunnen bepalen, wegens al dat vreemd is, wegens al dat hooger is, wegens al dat heer is, wegens hof en land en pacht, en gemeente en provincie en staat, en 't is gelijk welke macht.
Niemand wilt of zoekt hun goed; - integendeel. Dat is hunne overtuiging, - en zij moeten hun verweren.
De priester alleen ontsnapt daaraan, en nog, nog moeten zij hem persoonlijk kennen en moet hij hun vertrouwen gewonnen hebben.
Zij houden aan 't recht, maar niemand peizen zij en handelt recht ten opzichte van den minderen man. ‘De dood alleen is rechtveerdig.’
Geenen cent en geven zij; maar geenen cent en houden zij die de hunne niet is, nooit, voor niets, voor niemand. ‘Dat en bedijgt niet.’
Daarbij, boven al en overal zijn zij Godsdienstig. De oude moeder, de dochter, de drij zonen.
Hun huis zegt dat klaar; hun hoveken; hun land, hun woord, hun leven.
| |
| |
Eenvoudig is die Godsdienst en ingewikkeld tevens.
Alle vijf hebben daarover een en 't zelfde gedacht, een en 't zelfde gevoelen; naar persoonlijk wezen, sterkte en krankheid wat meer uitloopende en uitbloeiende, alzoo nogtans dat hunne godsdienst een en zelfden grond heeft, een en zelfden groei, een en zelfde wezen.
Er is maar één God, en hij wil gekend zijn en zijn recht hebben; ‘want hij kan wel borgen maar hij en schelt niet kwijte.’
Daaruit eenige eenvoude plichten te volbrengen, telbaar en bepaald, en wat klaar en duidelijk kwaad te schouwen. Dat al, in rechtzinnigheid, eerlijkheid en ‘deugd’.-
Eenvoud.
Daarbuiten een gevoel van onmacht tegen onbekende onbepaalde overmachtigheid die in alles duikt en leeft en werkt.
Eene vrees van grilligen, onverstanen Wil en Eisch, nooit veropenbaard, maar die moet geraden, voorzien, gezocht worden en voldaan.
Alle vijf leven daarin, weten daarvan te spreken en vreezen min of meer, verre of bij, volgens aard, persoonelijke inbeelding en eigen wezen. Toch en groeit dat gevoelen en vreezen niet hoog in het leven noch in doen en laten, maar blijft als een waaien van gras tegen den
| |
| |
grond; want ‘God leeft die 't al geeft en geen hair en zal van ons hoofd vallen tegen zijnen Wille.’
Zoo staan en leven zij, geheel en van een stuk, in een geheel vasthoudend leven ook van een stuk.
Die hooge boomen, die vijf populieren met langen stam en magere kruin, bij dien stillen droomenden waterput, zijn als de beelden van die vijf menschen, en geven kleur en teekening van het volk dat daar leeft, en zij werpen weder over hof en huis, als of het ware een gevoelen dat uit het dagelijksch leven van dat volk naar boven waait en die locht vervult en dampen doet.
In het huis ook zit gelijk een geest, gelijk eene ziel, hunne ziel, die schuilt overal, in keuken en kamer en bedsponde, die de tafel discht en dient, die de kleederen lapt of gescheurd laat. Zij zit in de zwart berookte balken van de zoldering; zij ligt op de schouwe, het kateilberd, den kannebank, den vensterbank; zij sleept op stoel en grond, en spreekt uit arme beelden en arm versierende prenten.
Zij ook, heeft ellendig bestaan en hulsel.
- Arm Vlaanderen!-
Maar in hààr duiken hooger gevoelens, hooger
| |
| |
gedachten, hooger beelden, vrije wil, beraden woord en werk, mannelijk deugen;
In haar schuilen verholen krachten, altijd levende machten, die, gelijk zaad en note, in den grond, uit den grond, kunnen schieten, groeien, bloeien, groot en prachtig, onder....
onder weldoenden zonneschijn!
Mijn volk, als ik bij U binnentrede, onder die hooge populieren, of u tegenkome op straat, of u werken zie op uw veld, ik groete U, vol eerbied en ontroering; en daar gij een stondeke staat en leunt op uwe spa, ik luistere naar uwen genegen groet en stil, levend, vlaamsch woord.
- 't Groet al zoo jeugdig op het veld,
en de zonne schijnt....
|
|