laten en aan Marie, maar ik ga ik toen alleene zijn met al mijn mannenvolk.’
De kinderen monkelen vriendelijk naar mij en schudden hun hoofd, genegen en gelukkig.
Zij beminnen hunne moeder; zij eeren hunne moeder; zij zijn preusch met hunne moeder.
Vader is lange dood. Hij was van geheel het dorp geacht en geern gezien. Maar moeder leeft.
Als zij op het hof zijn, zij vragen aan moeder alles: ‘Moeder, wat gaan wij daarmeê doen? Zullen wij koopen? Verkoopen? Zaaien, planten, slijten? Moeder zullen wij...? - Moeder?’
‘Moeder’ met franke, open, welgezinde oogen, maar met een lichten blos, ‘Moeder, Karel gaat morgen komen, achter de vespers.’
En als zij op de plaats zijn, en samen met kennissen en vrienden aan 't klappen van boerderij en t'huis, als zij hunne moeder komen te noemen, zij rechten het hoofd. Moeder staat buiten bereik boven alle gedacht en wille.
Er is zulk geene moeder als de hunne.
En nooit en zou het in hun gedacht komen dat iemand daaraan twijfelen kan.
Zij is hunne godvruchtige, verstandige, brave, goede moeder!
Een schoon gezin.