| |
| |
| |
XIV. Blankenberghe.
Ik hebbe twee dagen te Blankenberghe geweest en menigen keer over den dijk gewandeld. En weet gij wat mij geheel dien tijd op de lippen kwam, wat mij nu nog over de tonge welt als ik mij volk en zee uit zonnige dagen herinnere?
Ik zeg het juist in drie woorden.
- De zee: - O schoone Zee!
- Dat volk: - Leelijk volk!
- Neen!
O Schoone Zee!
Het is nog heel vroeg in den uchtend, en ik ga langs den dijk naar de kerk. Geen mensch op de steenen; geen levende ziel bij de zee; de huizen nog als verlaten. - O zoete zee! O schoone zee! Van uit den noorden komt al draven over de zee de fris- | |
| |
sche morgendkoelte, de morgendwind. Hij blaast mij vlak in 't gezicht, vlak in de oogen, koel! vlak over 't voorhoofd, frisch! en waait door mijn hair, om mijn hoofd, om mijnen hals, en speelt door mijne kleêren, open! Zoete zee!
De zonne zit nog onder, maar zendt hare heldere schichten, uit den oosten, naar boven, door de klare blauwe bleeke lucht; een bosch van schichten, een vloed van opbruischende stralen; en onder het vroege licht wentelt, onbewust, de zee, de groene, haar lichte baren onder witte schuimende kroone naar den oever. De zee, de groene zee, de blauwe zee, vol bruine tinten, vol geluwe tinten en strepen, vol tintelende levende wateren: de schoone zee!
Zij waagt stilletjes ginder verder; en veel nader, in trage breede barmen, daar onder, wentelt zij voldaan en genietend hare baren op het strand, op het zand, - open!
Zij ruischt en zingt heimelijk en zoet, gerust en tevreden; - O schoone Zee!
Ik kome weder van de kerk.
Hier en daar over den dijk spoeden wat werklieden, loopen eenige kinderen en wan- | |
| |
delen morgendgenietende menschen. De dijk ligt nog eenig en schijnt verlaten.
De zee, - O prachtige Zee! - Een lichte smoor, een doorschijnende mist, hangt in de lucht, over de zee. De zonnestralen doortintelen zijn weefsel. 't Is vlottend en waaiend mat, maar van peerlen glinsterend zilver! Daaronder waagt de zee met zwaarder stem en hooger baren. Zij komt, zij komt! Hoort, zij ruischt in breeder slagen, in voller slagen, ontwaakt; en bermt hooger; en in wonderen luim, zendt gerezen, geholde, geschoorde, gedweerschte baren, in vast en zeker spel naar den dijk, naar de duinen. Zij, de zee, onder dat hangend zilveren kleed, kleurt bleek, zilverblauw, eentoonig, uit onbepaalde nadere verten. De schoone blanke zee!
Ik ga ontnuchteren, en ete eene mondsvolle en leze wat, en ga wederom wandelen, langs de zee.
Volk!
Volk hierboven, en volk dat ginder plonst in de baren.
Leelijk!
Wat schendt mij dat de schoone vlakte
| |
| |
van de zee, pijnlijk. De groene baren, de witgetopte baren, de bruine tinten, de geluwe strepen vol schemeringen, zijn geschonden. Vlekken! vuile vlekken! - De schoongolvende, de schoonlijnende baren, de harmonieuse lichtplooiende wentelingen, de schoorende bochten van den klemmenden waterslag, zijn geschonden door onhebbelijk wippen en springen en duiken. Geschonden schilderij der prachtig schilderende zonne en zee.
Ja, waren het maar die kinderen daar, die bontgekleed afteekenen op zand en water, en wier spelende lichte voet wipt en danst en springt, - een levende vere! - ware het maar hun zilveren stemgeschal dat lijk bellen klinkt door het groot geruisch der zee; ware het maar die mindere kinderlijkheid langs die groote goede kinderlijke zee: Het ware schoon! - Maar dat volk daar!....
Ik stappe voort, verder voort, altijd voort; weg van den dijk, naar de duinen; in de duinen:
O schoone Zee!
De middag naakt. Ik blijve staan. Ginder, links, strekt, effenvlak, het land, het platte land, onbeweeglijk. De lucht is zoo klaar, zoo doorschijnend. De velden liggen daar vei en
| |
| |
welig; de weiden liggen daar, groen; hier en daar blakert een huis, en heffen groengekroonde boomen. Zij teekenen het landschap en zetten het verder uit, verder en verder, doorluchtig. Ginds in de verte rijzen blauwendig de torens van Brugge, van 't schoone Brugge, de heerlijke torens van 't schoone Brugge.
Rondom mij, de duinen. Zij wervelen in hooger bermen overal rond, de zonnige blakende duinen; het zand!
En hier, rechts voor mij, de schoone zee, de groote zee, de oneindige zee. Geen mensch, nievers. De zee, in hare eenzaamheid, in hare grootschheid, ligt en spreidt onmeetbaar onder onmeetbaren hemelboog. Groen, blauw, witgekroond, de zee. Blauw daarboven, groen ginder verre; boven den zeeberg, de tintelende hemel. Hij staat op aarde en zee gesteund, en roert niet; maar tintelt in den zonnebrand, onbeweeglijk. Zonne! - Eindeloosheid, eenzaamheid, onroerbaar.
Daaronder speelt de zee in halven droom, vol innig genot, alleen en eenig, haar spel van leven en macht en wellust. Zij waagt en wiegt en wiegelt haar breede waterwagen. Zij golft en schudt en springt, en spoelt open
| |
| |
voor mijnen voet haar waterweefsel. Zij heft en schoudert, duikt en strekt, golft en holt, krult en kronkelt, buigt en boogt haar waterleden, preusch in haarzelven. Zij belgt, somtijds en schormt op en werpt omhoog haar schuimende gramschap, maar legt neder, gerust, haar hoogen moed, en speelt met hare lieve konkelen, monkelend. O lieve zee, o schoone zee, o grootsche zee. - Gij speelt nu, ja, maar eindeloos, eindeloos, eindeloos strekt en leeft uw zeeënziel.
O mijne eindelooze Ziel!
O schoone Zee.
Het hooger tij van mijn gevoelen wordt stillekes te dalen, en weder stappe ik den zeeboord op, door de duinen, naar den dijk.
Daar weder vinde ik volk, overvloed van volk, druimend volk; en dat woord welt kwaad en misprijzend naar boven: leelijk volk!
Geen hooger denken straalt uit zijn wezen; geen hooger willen, geen hooger gevoelen. De ziel van dien drom is mat en dof: dood! Eene soort van zielmelaatschheid: vlekken, plekken, zielgrauw, waar niets in spiegelt.
Ja, misschien daaronder, daartusschen,
| |
| |
gelijk aderend bloed zimpert hooger hert en geest en ziel, hier en daar; maar dat blijft gedoken, en van dat volk daar zegge ik: leelijk volk!
Leelijk volk; bijna al vreemd volk; misgroeid, met slepend been, botten voet, hooge schouders; ofwel mat en af, geluw en grauw, eerdkleur, mismaakt gelaat, diepe oogen in zwarten kring, wateroogen, en, zelfs in gerucht en gewoel, moede en verdroten.
En dat mannenvolk daar, vol beslag, dat peist entwat te zijn als het gekleed gaat naar de laatste badsteêmode; witgeluwe jas en lijf en vest, en broek altijd opgesloofd omdat het te Londen regent; een witte klak met zwarten onderboord.
Leelijk volk, ijdel volk, onverstandig volk.
Beziet dien langen swansel daar! Zijn voorhoofd ligt in zijnen nek; zijne oogen vluchten wederzijds boven de ooren; zijne lange kromme neus, met opgetrokken vlerken, gloeit; zijne lange slappe effene bovenlip hangt over zijnen mond, en zijn kinneke vlucht weg halswaart. Geheel zijn kleed floddert over zijn zakkende magere schouderen. Zijne broek vlot, om zijn spilde beenen en onzekere knieën, opgesloofd boven
| |
| |
zijn platte voeten. Hij denkt dat hij schoon is! Chic! 't Is kijkt naar mij, en zonder leute lacht hij luide.
En hij daar, le lion de la plage! Beziet dat! Hij heeft den besten kleermaker van heel 't land: irréprochable. Zijn hair scheedt over zijn hoofd tot verre onder zijnen nekke. Zijne knevels heffen punt: vainqueur! Hij gaat, hij stapt, hij buigt, hij groet, hij staat, hij zit... voor den spiegel... Wat zegt ge van mij?
IJdel en leelijk: een beeld uit kleermakers modeprente.
De zee, de zee! Ei mij, wat scheelt hem de zee? - De frissche lucht, de zuivere lucht, de zeelucht! Ei mij, wat scheelt hem die lucht? - De blauwe lucht, de blakerende zonne! Ei mij, wat scheelt hem lucht en zonne? - Zee en Zonne, Natuur: O allerprachtigst godlijk beeld!
Laatste mode en chic.
O leelijk volk!
Maar zij de zee..... Zij speelt daar voort in verre diepten haar eindeloos eenig spel, met haarzelven bezig. Niemand die haar storen zal. Zij is de eeuwige, eindelooze, vlottende schoonheid, vol kleur en tinten, vol grootsche en liefteekenende lijnen, vol roerend ziele- | |
| |
leven. - De zee, zij strekt en ligt daar vol geheimen, vol blijheid, vol lust, vol droefheid en wee, vol toornende gramschap, vol koesterende troetelende liefde.
O Zee! wat zou die mierennest u stooren, die loopt en draaft, en werkt en slaaft, en rust, ja rust! op uwe boorden.
Tegen avond.
De zonne zinkt. - Ik wandele weder, maar blijve onder het volk dat mij stiller schijnt min vreemd, meer eigen, en, zonder dat ik wete waarom, hier en daar half vriendelijk. Het loopt min. Het wandelt meer. Is het ander volk? Ik ga en sta en wandele voort en stappe stil over 't staketsel dat over 't water loopt, een einde in zee.
O blijde baren wat vertelt gij daar onder mijne voeten, en ruischt zoo schoon in 't balkenwerk, beneden? Gij komt in altijd jong geweld, en dreelt en streelt, maar wipt omhoog en speit, en werpt in de lucht tintelende druppelbogen die 't volk vluchten doen. Gij lacht en juicht en schettert. Gij rust een pooze, en zwalpt ter neder, en weder met holde bermen springt gij toe en lispt en lekt het plankenwerk met watertongen, en speel- | |
| |
ziek spoelt dien zolder daar, goedgunstig, tot dat eens uwe dolle woede stake en steen, gebroken, werpen zal in stukken over 't zand. O blijde baren wat vertelt en raast ge daar terwijl der groote zee de groote stem haar trager dieper avondlied uit de verten zingt en galmen doet?
Maar ziet, het donkert; de zonne ginder in rooden gloed daalt neder, en aan 't wolken-weefsel in den westen hangt zij haar purper peersche boorden met gulden fringen. O schoone zonnezet!
O schoone Zee! Zij blauwt en duistert nevens gouden zonnegloed die over 't wagen wentelt van 't stille golvenspel. Blauw, donkerblauw, donker staal, donker. - De kalmte komt; de ruste komt, en 't avondzwijgen daalt neder en strekt over zee en duinen en dijk.
't Volk is weg. De verre dijk hier, is verlaten. Eenzaamheid is daar en nadert: en geheimenis waart rond, en raakt met stillen vinger oog en mond en hert, en omvangt in duistere doorzichtige vouwen den dijk, de duinen en de zee. - Geheimenis.
Veel hooger heft de hemel nu. Veel verder
| |
| |
strekt de zee, en ruischt zoo grootsch uit verder verten. - Oneindigheid!
O schoone Zee, in dumsterenden avond!
Een stonde nog blijve ik staan en bezie u zwijgend, o Zee, en luistere, rondom mij en binnen mij, naar dat onbekend mysterie dat alles omvat en doordringt.
Een bronne breekt open in mijn hert en laat er zoetjes deernis wellen, en onbepaald begeren, in stillen diepen nood. Oneindigheid! oneindigheid daar buiten, kom binnen en stroom die grondelooze diepten, vol. - Nood!
Bij u, o Zee, kan ik rust genieten, den moeden kop verlichten, het matte bitter hert verzoeten en verzoenen.
De zee is schoon; de zee is groot; de zee is goed; de zee is edel, en laat wat haar stooren kan verzinken in afgronden, of werpt het, in de duinen, op het strand.
Vaarwel o Zee!
Naar binnen.
't Is avond en 't is rust. 't Wordt nacht.
O volk, wat zeide ik daar van u, door schijn bedrogen? Gij waart het volk niet neen; maar - lijk in de zee - wat, boven water en
| |
| |
wentelende baren, vlot: schuim en wrakken. Gij, gij leeft daaronder, voor eerste zicht onmerkbaar; o stille zeegenietend volk.
't Is avond en 't wordt nacht. Daarbuiten reunt en ruischt de zee met rustig hert, en zendt door open villa, haar frissche avondlucht naar binnen. De lampen branden. Uit zoete lucht, uit stille klaarte, uit vriendelijk hert en woord, uit heusch ontvangen, walmt vrede en vreugde in stil genieten.
Hier, bij de groote zee, de goede zee, de gezonde zee, komt het schuilen, het volk der zee, en vraagt lijf- en zielgezonde rust en blijden vrede.
|
|