| |
| |
| |
XIII. Oudenaarde.
Het Schoonste van Oudenaarde.
Wat is mij Oudenaarde toch, hier en daar, een vriendelijk nestje, en wat heeft het schoone stukken, en hoeken en brokken!
Van als ik het noeme, Oudenaarde, zijn stadhuis, niet waar, staat voor uwe oogen; voor die oogen, te weten die de mensch daar entwaar binnenwaarts in eenen hoek, van zijnen kop draagt.
Gij zegt zeker: Het schoonste van Oudenaarde is zijn stadhuis.
- 't En doet.
Zijn stadhuis is schoon, uitnemende schoon, het schoonste stadhuis, zegt men, van Belgie en van veel andere landen. Inderdaad, het is wonderschoon. Het is één van voet tot kroone. Het rijst en loopt van onder tot boven uit één gedacht, uit één gezicht, uit één zelfde pennewende. Het zet
| |
| |
uit, rechts en links, gaat en keert en wendt met zijn zelfden stap en in zijn eigen zelfden vorm en wezen. Het past, het schaakt, het rust en pronkt voldaan en preusch met zijn eigen schoonheid.
Schoon!
En toch, daar blijft mij altijd als ik met allergrootst genot zijne schoonheid eenen tijd aanschouwe, - en ik wete niet waarom, - er blijft mij altijd een zoetsmaak in den mond, - suiker! - Het stadhuis, zoo schoon, zoo lief, smaakt mij zoet; te zoet.
Het stadhuis is te gerust, te tevreden. Het geeft mij geen impressie van drift, van jacht, van lust, van blijheid of kwaadheid, van innigheid noch geweldig leven.
Het staat in onbewuste rust en vrede; zachtmondig; en nog, nog is die zoetheid niet doorstralende, maar wat...... versmolten.
En toch, het is zoo schoon, zoo schoon, dat ik mijn zelven zegge: Gij hebt ongelijk van dat te gevoelen - maar ik gevoel het.
En Pamele? de kerk van Pamele?
Of dat nu eigentlijk Oudenaarde is, en wete ik niet; maar het ligt in denzelfden
| |
| |
groep en blok, en heet: de kerk van Pamele te Oudenaarde.
Wel Pamele zal wel dat schoonste van Oudenaarde zijn?
't En doet.
Ja, Pamele is schoon. Geene kerk en kenne ik die zoo vast, zoo zeker van haar zelven, zoo gebonden en geheel, zoo betrouwend in hare kerkelijke schoonheid staat als de kerk van Pamele.
Dat archeologen hier en daar en ginder wijzen en hun hoofd schudden, dat kan wel zijn; maar de kerk van Pamele is prachtig, in uitwendigen blok en lijnen, in inwendige zielschemering. Hare grootte, hare breedte, hare langde, hare hoogte passen. De vouten steunen op steunende pilaren. Alle verten en diepten, alle hoogten en zwaarten, alle lijnen en vormen spelen harmonie onder malkaar, in stille vroomheid, en een stil ruischend zielgefluister antwoordt.
En toch, neen; er is nog een gevoelen van blootheid en armoede in de kerk. - Komt dat uit die nieuwe oudheid? uit dat stofkleed, die roestheid, die ‘patine’ die daar gemist wordt, en elders alles inniger, zoeter, versmelt? Komt dat uit die beel- | |
| |
den? Komt dat uit die brandvensters daar? Komt dat uit den vloer? uit hier of daar of ginder? 'k En weet het niet.
Maar Pamele ook en zal nog wel het schoonste van Oudenaarde niet zijn.
De groote Kerk?
-?
Neen niet waar? - De eerste helft alleen staat in bouw.
Daarbij, zij is aardig, en alzoo wat monsterachtig, met hooge schouderen, lange beenen, en, om reden van onvoltrokken werk, nauwe borst. Maar toch, zij is schoon! Zij speelt, vol grillen, in haar spel van vormen en gedaanten; maar met eene macht en jacht en dracht die bewonderen doet en juichen. Zij is geplaasterd, gedekt, gedoken, en maar half voleind; maar er zitten zulke spieren in, zulke los- en veerdigheid, zulk bewijs van beeldende macht, van bouwende kracht, zulke spettering van geestlustigheid, dat het een onzeggelijk genot is ze te bezien.
De toren, de monstertoren, steunende, binnenwaarts, alleenlijk op twee pilaren, is benauwlijk en allerprachtigst. Gij moet hem gaan beschouwen van beneden recht ervoo- | |
| |
ren, en staan voor die vernepen huizekes: hij jubelt in zijn vrije macht en uitdagende stoutheid.
Geheel die kerke is een verre nichte van Shakespeare.
Zij is schoon; zij is bewonderensweerdig; maar toch... het schoonste niet van Oudenaarde.
Langs het water, dat stille schemert zwart en glimmend in oude Schelde, duiken ook en droomen verdoolde, verlaten, vervallen schoonheden.
In de straten staan samen soms groepen van huizen, uit wier lijnen en gedaanten het schoon, het overschoon verleden kijkt.
Iets onvattelijks, - en daarom zoo moeilijk om beschrijven,- een zweem, een verre glans hangt hier en daar, bijna overal, in de lucht en over de huizen, zoo dat men een oogenblik staan blijft, het hoofd schudt, en zegt: Schoon!
Maar daar ook en vindt gij het schoonste van Oudenaarde niet.
Ik ging en wandelde overtijd door de
| |
| |
stad Oudenaarde, met den eerweerden Heer Vrobeke; en, zeide hij mij:
Ik ga U het schoonste van Oudenaarde toogen.
Wij trokken statiewaarts, en sloegen in, rechts, onder de boomen, naar de werkmanswoningen gebouwd in éénen wijk, door de Heeren Godemare.
Prachtig! overprachtig!
Zij schitteren; zij monkelen, welgezind, onder zonneschijn of regen.
Zij staan in lange reken, - een klein honderd geloove ik - net in rooden steen, luchtig, vriendelijk, onder platten of scherpen gevel, met klare gordijntjes, met bloemen aan de vensters en blijde kindergezichten.
Het zijn schoone, sterke, gemakkelijke, gezonde, treffelijke woningen, met kelder, en drij vier plaatsen beneden en drij vier slaapkamers boven, een voorland of trottoir in cement alvooren, en een hoveken bachten 't huis.
Het zijn overheerlijke werkmanswoningen zooals ik er in geene stad van Belgie of elders gezien hebbe; en zij worden verpacht 9,50 fr. de maand!
| |
| |
De straat of de straten zijn er breed en wijd, en staan wederzijds met breedgeblaarde platanen beplant, die hun geluw vel toogen onder bruingroene, blarende en vladende schorse.
Lucht en ruimte in gezond en blij gewaai.
Op de Nijverheidsplaats, ginder verder, met den kijk naar de straat, staat, met lieven gevel, de herberg.
Vanboven beetelt zij: Gildehuis; en schildert daaronder: Bit is - in de Valk.
Wij treden binnen: vriendelijk en gezellig!
Op de muren, in klaren letter, boven de Bobijnders, Spoelemakers, Plooiers, Kamslagers, Scheerders, Wevers, en Verwers, staan lichte, vrolijke gezonde sproken te lezen. Ik schrijve ze uit op de witte marmere tafelkes:
Bobijnders, Spoelemakers, Plooiers, Kamslagers, Scheerders, Wevers, en Verwers, staan lichte, vrolijke gezonde sproken te lezen. Ik schrijve ze uit op de witte marmere tafelkes:
Recht smakelijk een pijpe gesmoord
In 't hoekje van zijn eigen haard,
Door kind en vrouwke lief bekoord,
Ja inderdaad 't is schatten waard.
Een tweede:
Doch altijd kan men t'huis niet blijven
Al vindt men er een paradijs,
| |
| |
Want op den duur zou 't vrouwtje kijven
En zeggen: Man, gij wordt te wijs.
Een derde:
Een vlaamsche vrouw houdt van geen pronken,
Zij is vol moed en lacht zoo schalk;
Houdt u dus wel van t'huis te ronken
En komt bij tijds tot in de Valk.
Eindelijk:
En nog:
Achter 't huis liggen, overdekt, een zandvloer voor de krullebol, en een allerschoonste gaaibolderstrage, onder andere spreuken:
Wat verder op, rijst voor die werkmanskinderen een wijde hooge luchtige schoone school, die men aan 't bouwen is.
Prachtig, overprachtig.
Die roode steentjes, wit afgezet; die pun- | |
| |
tige gevelkes, die nette ruiten voor witte gordijnen en blekkende bloemen, teekenen zulken vriendelijken groep onder die boomen, dat er u eene zonne in de oogen straalt, niet alleen uit den hoogen blauwen hemel daar, maar ook verdoken entwaar, uit dat menschelijk werk, uit geheel dien beboomden en bebouwden wijk.
Want, ziet gij, over die schoone huizekes en blijde herberg, boven en door die stilwaaiende platanen, hangt er in de lucht eene schoonheid, die alle schoonheid van kunst overtreft.
Zij schittert uit het hoogste van 't klaar verstand, uit het edelste van 't goedwillig en genegen hert, uit het vroomste van wille en daad, uit het beste van de menschelijke ziel, en, onvergelijkelijk, gelijk eene zonne overstraalt zij dien werkmanswijk met welvaart, betrouwen, liefde en vrede. - Zij is de hooge ziel zelf.
Zij sticht, neen, zij bouwt een wereldwijk, die één en rustig en zoet gelijk dat stadhuis,
die passend en harmonieus, gesloten en zeker, innig en diep gelijk dat Pamele,
die misschien eens sterk en machtig, en
| |
| |
grillig en vrij, vol leven en durven gelijk de groote kerk, met een belfort gelijk die toren,
zijn vrij genot en welvaart omhoog, door de christen wereld draagt: - Een reuzengebouw.
Schoon, schoon, schoon; het schoonste van Oudenaarde!
Daar daagt de lente van een wordenden zomer en veel belovenden oegst.
Daaruit komt en wendt en keert de nieuwe eeuwe en de nieuwe tijd.
Er schemert daar als een visioen, en 't onroert wie peizen en gevoelen kan.
Hoeren Godemare, die dat gepeisd, gewild, ondernomen hebt en uitgevoerd, Gij woont daar, zegt men mij, aan den ingang van Oudenaarde; ik kenne u niet, maar nooit zal ik uw huis meer voorbijgaan zonder hoed af, tot den grond, vol genegen hoogachting te groeten.
|
|